Het werkwoord

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 4

Werkwoorden

Doewoorden

Woorden die aangeven wat iemand, een dier of een ding  doet of wat er gebeurt. 

Wat doet deze smurf? 

Wat doet de kat?

Wat doet de baby?

Wat doet deze mevrouw?

Wat doet het paard?

Wat doet deze meneer?

Wat doet de mevrouw?

Lesdoel:

Je kunt werkwoorden op de juiste manier in een zin vervoegen. (t.t.)

Werkwoord vervoegen t.t.

De juiste vorm van het werkwoord opschrijven

ik .....

hij .....

wij .....

Wat is het werkwoord?
Het schaap loopt in de wei.

1. schaap
2. loopt
3. in
4. wei

Wat is het werkwoord?
Timmert hij een vogelhuisje?

1. Timmert
2. hij
3. een
4. vogelhuisje

Wat zijn de werkwoorden ?
Joris vertelt een verhaal en Rosa luistert.

1. vertelt verhaal
2. verhaal luistert
3. vertelt luistert
4. Joris vertelt Rosa luistert

Wat is het werkwoord?
Wij reizen naar Spanje.

1. wij
2. reizen
3. naar
4. Spanje

Wat is het werkwoord?
Kruipt daar een slak door de gang?

1. gang
2. slak
3. daar
4. kruipt

Wat is het werkwoord?
De postbode brengt een pakketje

1. postbode
2. een
3. pakketje
4. brengt

In het nieuwe huis van Daan verven ze de muren wit.

1. nieuwe
2. huis
3. muren
4. verven

Quinn lacht om het grapje van juf Karen.

1. lacht
2. om
3. grapje
4. juf Karen

Kick en Boris voetballen altijd op maandag.

1. Kick en Boris
2. voetballen
3. op
4. altijd

Hij gaat lachen om het flauwe grapje.

1. Hij gaat
2. lachen om
3. flauw grapje
4. gaat lachen

Regels t.t.

stam = hele werkwoord - en

vb.: brengen - en = breng

ik stam  -  ik breng

hij stam + t  -  hij brengt

wij hele werkwoord -  wij brengen

Let op!

Vaak moet je de stam aanpassen!

 

Voorbeelden:

werkwoorden: lopen / reizen

stam: lop / reiz

ik- vormen: loop / reis

Ik ....... (fietsen)

1. fietst
2. fietsen
3. fiets
4. fiet

Hij ......... (noemen)

1. noem
2. noemt
3. noemd
4. noemen

Wij ........ (roepen)

1. roept
2. roep
3. roepd
4. roepen

Ik ....... (geven)

1. gev
2. geeft
3. geef
4. gevt

Vul in:
Karin ....... (lezen) graag stripboeken.

1. lees
2. leezt
3. leez
4. leest

Mama zei: " ik ... een pannenkoek."

1. bakt
2. bakken
3. bak
4. bakk

Felix ... (kijken) naar een spannende film.

1. kijk
2. kijken
3. kijkt
4. kijkk

De mensen ... (wandelen) door het bos.

1. wandelt
2. wandel
3. wandelen
4. wandeld

Wij ... (roepen) Kim,
maar ze ... (horen) ons niet.

1. roept , horen
2. roept, hoort
3. roepen, horen
4. roepen, hoort

Hij ...... vandaag naar school.

1. ga
2. gaat
3. gaan
4. gaad

Wij ............. een ei in de pan.

1. bak
2. bakt
3. bakken
4. bakd

De juf ............. nog steeds ziek.

1. ben
2. bent
3. is
4. zijn

De mevrouw ............ een boek.

1. schrijf
2. schrijft
3. schrijven
4. schrijfen

........ jij van de juf naar de wc?

1. Mag
2. Magt
3. Mogen
4. Maggen

Wat is het hele werkwoord?

1. lopen
2. ik loop
3. wij lopen
4. hij loopt

Wat is het hele werkwoord?

1. ik wil
2. willen
3. wil
4. wij willen

Wat is het hele werkwoord?

1. ga
2. wij gaan
3. gaan
4. ik ga

Wat is het hele werkwoord?

1. lachen
2. lach
3. lachten
4. wij lachen