Het werkwoord

Werkwoorden

Doewoorden
Woorden die aangeven wat iemand, een dier of een ding  doet of wat er gebeurt. 

1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoorden

Doewoorden
Woorden die aangeven wat iemand, een dier of een ding  doet of wat er gebeurt. 

Slide 1 - Slide

Wat doet deze smurf? 

Slide 2 - Slide

Wat doet de kat?

Slide 3 - Open question

Wat doet de baby?

Slide 4 - Open question

Wat doet deze mevrouw?

Slide 5 - Open question

Wat doet het paard?

Slide 6 - Open question

Wat doet deze meneer?

Slide 7 - Open question

Wat doet de mevrouw?

Slide 8 - Open question

Lesdoel:
Je kunt werkwoorden op de juiste manier in een zin vervoegen. (t.t.)

Slide 9 - Slide

Werkwoord vervoegen t.t.
De juiste vorm van het werkwoord opschrijven

ik .....
hij .....
wij .....

Slide 10 - Slide

Wat is het werkwoord?
Het schaap loopt in de wei.
A
schaap
B
loopt
C
in
D
wei

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Timmert hij een vogelhuisje?
A
Timmert
B
hij
C
een
D
vogelhuisje

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de werkwoorden ?
Joris vertelt een verhaal en Rosa luistert.

A
vertelt verhaal
B
verhaal luistert
C
vertelt luistert
D
Joris vertelt Rosa luistert

Slide 13 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Wij reizen naar Spanje.
A
wij
B
reizen
C
naar
D
Spanje

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoord?
Kruipt daar een slak door de gang?
A
gang
B
slak
C
daar
D
kruipt

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoord?
De postbode brengt een pakketje
A
postbode
B
een
C
pakketje
D
brengt

Slide 16 - Quiz

In het nieuwe huis van Daan verven ze de muren wit.
A
nieuwe
B
huis
C
muren
D
verven

Slide 17 - Quiz

Quinn lacht om het grapje van juf Karen.
A
lacht
B
om
C
grapje
D
juf Karen

Slide 18 - Quiz

Kick en Boris voetballen altijd op maandag.
A
Kick en Boris
B
voetballen
C
op
D
altijd

Slide 19 - Quiz


Hij gaat lachen om het flauwe grapje.
A
Hij gaat
B
lachen om
C
flauw grapje
D
gaat lachen

Slide 20 - Quiz

Regels t.t.
stam = hele werkwoord - en
vb.: brengen - en = breng

ik stam  -  ik breng
hij stam + t  -  hij brengt
wij hele werkwoord -  wij brengen


Slide 21 - Slide

Let op!
Vaak moet je de stam aanpassen!
 
Voorbeelden:
werkwoorden: lopen / reizen
stam: lop / reiz
ik- vormen: loop / reis

Slide 22 - Slide

Ik ....... (fietsen)
A
fietst
B
fietsen
C
fiets
D
fiet

Slide 23 - Quiz

Hij ......... (noemen)
A
noem
B
noemt
C
noemd
D
noemen

Slide 24 - Quiz

Wij ........ (roepen)
A
roept
B
roep
C
roepd
D
roepen

Slide 25 - Quiz

Ik ....... (geven)
A
gev
B
geeft
C
geef
D
gevt

Slide 26 - Quiz

Vul in:
Karin ....... (lezen) graag stripboeken.
A
lees
B
leezt
C
leez
D
leest

Slide 27 - Quiz

Mama zei: " ik ... een pannenkoek."
A
bakt
B
bakken
C
bak
D
bakk

Slide 28 - Quiz

Felix ... (kijken) naar een spannende film.
A
kijk
B
kijken
C
kijkt
D
kijkk

Slide 29 - Quiz

De mensen ... (wandelen) door het bos.
A
wandelt
B
wandel
C
wandelen
D
wandeld

Slide 30 - Quiz

Wij ... (roepen) Kim,
maar ze ... (horen) ons niet.
A
roept , horen
B
roept, hoort
C
roepen, horen
D
roepen, hoort

Slide 31 - Quiz

Hij ...... vandaag naar school.
A
ga
B
gaat
C
gaan
D
gaad

Slide 32 - Quiz

Wij ............. een ei in de pan.
A
bak
B
bakt
C
bakken
D
bakd

Slide 33 - Quiz

De juf ............. nog steeds ziek.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 34 - Quiz

De mevrouw ............ een boek.
A
schrijf
B
schrijft
C
schrijven
D
schrijfen

Slide 35 - Quiz

........ jij van de juf naar de wc?
A
Mag
B
Magt
C
Mogen
D
Maggen

Slide 36 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?
A
lopen
B
ik loop
C
wij lopen
D
hij loopt

Slide 37 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?
A
ik wil
B
willen
C
wil
D
wij willen

Slide 38 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?
A
ga
B
wij gaan
C
gaan
D
ik ga

Slide 39 - Quiz

Wat is het hele werkwoord?
A
lachen
B
lach
C
lachten
D
wij lachen

Slide 40 - Quiz