Zinsdelen

Zinsdelen/ontleden
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinsdelen/ontleden

Slide 1 - Slide

Welke zinsdelen ken je?

Slide 2 - Mind map

Waarom zinsontleding?
* Als je de structuur van een zin herkent,
-> begrijp je beter wat je leest.
* Nuttig voor schrijfvaardigheid, het formuleren van zinnen.

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm
- altijd een werkwoord
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten
Jan gaat morgen kamperen.

Slide 4 - Slide

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 5 - Slide

Onderwerp
WIE + gezegde

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
WAT + gezegde+ onderwerp

Linda eet een ijsje bij de ijssalon.

Slide 7 - Slide

Meewerkend voorwerp
Die persoon uit de zin, waar je "VOOR of AAN"  vóór
kunt zetten. Of: Je kunt "VOOR of AAN" weglaten.

Klaas gaf haar een ijsje.

Slide 8 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Alle woorden, die te maken hebben met:   1. Tijd
                                                                                              2. Plaats
                                                                                               3. Gevoel
1. Gisteren, vandaag, morgen, nu,…..enz.
2. Hier, daar, Arnhem, ginds, Nederland.
3. Lief, aardig, nieuwsgierig, verdrietig.

En: Alle kleine woordjes uit de zin, die over blijven:
Bijv.: er, erg, ook,  toch, nog, al, iets……enz.


Slide 9 - Slide

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald..

Slide 10 - Drag question

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst

Slide 11 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 12 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 13 - Quiz

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 14 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 15 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Bijwoordelijke bepaling?
A
gisteren
B
naar het tuincentrum
C
gefietst

Slide 16 - Quiz

Volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 17 - Slide

Hoe vind je

1. PV
2. Gezegde
3. Ondw.
4. Lijd. vw.
5. Meew. vw.
6. Bijw. bep.

Slide 18 - Slide

Zelfstandig werken
Maak de opdrachten in Studiemeter die horen bij E2.
-> Grammatica
-> Ondw, lijd vw, meew vw

Slide 19 - Slide