Zinsd. simpel incl. benoemen les

Zinsdelen/ontleden
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinsdelen/ontleden

Slide 1 - Slide

Leerdoelen


  • Je weet dat een zin uit zinsdelen bestaat
  • Je weet dat zinsdelen uit woord(en) bestaan
  • Je weet wat werkwoorden zijn
  • Je kunt de persoonsvorm vinden
  • Je kunt een zin in zinsdelen verdelen


Slide 2 - Slide

Welke zinsdelen ken je?

Slide 3 - Mind map

Waarom zinsontleding?
* Als je de structuur (zinsbouw) van een zin herkent,
-> begrijp je beter wat je leest.
* Nuttig voor schrijfvaardigheid:

  • het formuleren (woorden in de juiste volgorde zetten)  van zinnen.
  • Voor de juiste werkwoordspelling.

Slide 4 - Slide

Zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.

  • De woorden van een (1) zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden. Zo ja, dan zijn het aparte zinsdelen.

  • Voor de persoonsvorm staat een (1) zinsdeel.

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
  • Alle woorden in een zin zijn onderdeel van een zinsdeel. 

  • Er blijven geen woorden over die geen zinsdeel zijn. (behalve voegwoorden: want, omdat, en, of enz)

Zinsdelen hebben een betekenis )(een functie (rollen) binnen een zin.

Slide 6 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
1.Zoek eerst de persoonsvorm (pv). tijdproef/getalproef
2. Zet pv tussen twee strepen.

Je / mag / nooit  van die rode besjes eten.





Slide 7 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
Andere werkwoorden in de zin. Zet een streep vóór en achter.

Je / mag / nooit van die rode besjes / eten.

Alle werkwoorden samen vormen het  gezegde (GZ)
Werkwoordelijk gezegde (doen) / naamwoordelijk gezegde (zijn)

Wij werken alleen met het werkwoordelijk gezegde (doen) .


Slide 8 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
Zet woorden vóór de pv , ze vormen één zinsdeel.

Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.
Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.
Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.

De zin moet blijven kloppen: betekenis hetzelfde - geen woorden toevoegen.  De zinsdelen geven antwoord op W  en H-vragen.

Slide 9 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?

 Gisteren / hebben / we / bij tante Natasha /gegeten.

 Bij tante Natasha / hebben / we / Gisteren /gegeten.

 We / hebben / Gisteren / bij tante Natasha /gegeten.


Slide 10 - Slide

Hoe verdeel je een zin in zinsdelen?
Een zin geeft antwoord op W en H-vragen.

Hij / bakte / snel / een paar pannenkoeken.            Wie bakte
Snel / bakte / hij / een paar pannenkoeken.             Wat bakte hij?

Overige W- en H- vragen
Een paar pannenkoeken / bakte / hij / snel.             Hoe bakte hij?


Slide 11 - Slide

Maak met de zinsdelen een goede zin
bracht
een goed boek
voor mij
Gisteren
mee
ze

Slide 12 - Drag question

Volgende stap: zinsdelen benoemen.
ALTIJD AANWEZIG IN ZIN:
1. PV - WERKWOORD DAT VERANDERT 
2. OW - IETS/IEMAND
3. GEZEGDE - ALLE WERKWOORDEN: WERKWOORDELIJK (doen) /NAAMWOORDELIJK (zijn)

NIET ALTIJD AANWEZIG IN ZIN
4. LV -  LIJDEND VOORWERP 
5. MV - MEEWERKEND VOORWERP
6. BWB - BIJWOORDELIJKE BEPALING

Slide 13 - Slide

1. Persoonsvorm
Altijd een werkwoord

2. Zin in een andere tijd zetten

Jan gaat morgen kamperen.
Jan ging morgen kamperen.

Slide 14 - Slide

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 15 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
Doe woorden:  onderwerp DOET iets.

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 16 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Alle werkwoorden in de zin
Zijn woorden:  onderwerp IS  iets.

onderwerp heeft een eigenschap of kenmerk
Jan is een fanatieke kampeerder. 

Slide 17 - Slide

Onderwerp
WIE + gezegde
WIE + gaat kamperen?

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 18 - Slide

Lijdend voorwerp
WAT + gezegde+ onderwerp?
WAT + eet + Linda?
Linda eet een ijsje bij de ijssalon.

Slide 19 - Slide

Meewerkend voorwerp
Iets of iemand waar je "VOOR of AANvóór
kunt zetten. Of: weglaten.

AAN/VOOR WIE + gezegde + onderwerp+ lijdend voorwerp?
AAN/VOOR WIE + gaf + Klaas + een ijsje ?

Klaas gaf haar een ijsje.

Slide 20 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Alle woorden, die te maken hebben met:   1. Tijd (WANNEER)
                                                                                              2. Plaats (WAAR)
                                                                                               3. Gevoel (HOE) 


1. Gisteren, vandaag, morgen, nu,…..enz.
2. Hier, daar, Arnhem, ginds, Nederland.
3. Lief, aardig, nieuwsgierig, verdrietig.


En: Alle kleine woordjes uit de zin, die over blijven:
Bijv.: er, erg, ook,  toch, nog, al, iets……enz.


Slide 21 - Slide

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald..

Slide 22 - Drag question

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst

Slide 23 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 24 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 25 - Quiz

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 26 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 27 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Bijwoordelijke bepaling?
A
gisteren
B
naar het tuincentrum
C
gefietst

Slide 28 - Quiz

Volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 29 - Slide