1BK herhaling 5.3 lezen en 5.5 woorden

1 Basis herhaling 5.3 (lezen) en 5.5 (woorden)
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

1 Basis herhaling 5.3 (lezen) en 5.5 (woorden)

Slide 1 - Slide

Doelen van deze les
Je weet wat je al wat je allemaal weet over de paragraaf 
Lezen van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen
Je weet wat je allemaal al weet of de paragraaf Woorden van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen.
Al jouw vragen zijn gesteld en beantwoord.

Slide 2 - Slide

Feiten
Zijn voor iedereen hetzelfde
Kun je controleren

Bijvoorbeeld:
In deze klas zitten 12 leerlingen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

De kans op regen is morgen 30%
A
dit is een feit, want je kunt het controleren
B
dit is een mening, het weerbericht klopt nooit
C
geen van beide, dat weet je pas morgen

Slide 5 - Quiz

In de etui van meneer Dijkstra zitten 88 pennen
A
dit is een mening, het zijn gewoon best veel
B
meneer Dijkstra heeft geen etui
C
dit is een feit, je kunt ze tellen

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Video

Meningen
Kunnen voor iedereen verschillen
Geven aan wat iemand ergens van vindt
Herken je vaak aan de werkwoorden vinden of denken

Bijvoorbeeld:
Ik vind dropjes erg lekker.
Zij denkt dat hij nooit haar vriend zal worden.


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Ik vind mevrouw Zoethout de beste docent
A
feit, want dat is ze ook
B
feit, want dat kun je controleren
C
mening, want er staat vind
D
mening, want iemand anders kan iets anders vinden

Slide 10 - Quiz

Bloemkool is de lekkerste groente.
A
Feit, want er staat geen vind
B
feit, want je kunt het controleren
C
Mening, want iemand anders kan een andere mening hebben
D
feit, want bloemkool is een groente.

Slide 11 - Quiz

Geef een voorbeeld van een zin met een mening.

Slide 12 - Open question

Geef een voorbeeld van een zin met een feit.

Slide 13 - Open question

verwijswoorden
Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. 
Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die en daar.

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met:• wie,  wat,  waar


Slide 14 - Slide

Voorbeeld
Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Wie?
Zij woont daar al 21 jaar.

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Waar?
Zij woont daar al 21 jaar.

Slide 15 - Slide

De jongen is misselijk
Hij heeft teveel kipkluifjes gegeten.
A
De jongen verwijst naar hij .
B
Hij verwijst naar de jongen.
C
De jongen verwijst naar kipkluifjes.
D
misselijk verwijst naar kipkluifjes

Slide 16 - Quiz

Anna en Hannah fietsen samen naar de stad.
Zij komen daar wel vaker.
A
Het enige verwijswoord is "zij"
B
Het enige verwijswoord is "de stad"
C
Anna, Hanna en de stad zijn de verwijswoorden
D
Zij en daar zijn de verwijswoorden

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

Maak twee zinnen.
Gebruik in de tweede zin het verwijswoord "zij"

Slide 19 - Open question

Welk verwijswoord herken je?
Irma vindt spruitjes lekker, zij eet ze graag elke dag.

Slide 20 - Open question

Stel nu jouw vragen over deze paragraaf (lezen 5.3)

Slide 21 - Slide

woorden 5.5

Slide 22 - Slide

Woordbetekenis vinden in de tekst
Lees je in een tekst een woord dat je niet kent?
Lees dan eerst verder. Een schrijver legt een moeilijk woord vaak uit:
- met een voorbeeld;
- door het woord te omschrijven.
 
.


Slide 23 - Slide

Staat er geen voorbeeld of omschrijving? 
Zoek dan de betekenis van het woord op in een woordenboek. 
Of vraag het aan iemand

Slide 24 - Slide

Hoe leer jij de woorden uit 5.5?

Slide 25 - Open question

de infectie
A
de zieke
B
kans op gevaar of schade
C
de ontsteking
D
de vitamine

Slide 26 - Quiz

exact
A
de formule
B
precies
C
voortdurend
D
constant

Slide 27 - Quiz

Maak een goede zin met het woord ‘medisch’.
Let op: uit de zin moet blijken dat je weet wat dit woord betekent.

Slide 28 - Open question

Maak zelf een zin waarin je het woord ‘arts’ uitlegt met een voorbeeld.

Slide 29 - Open question

Zorg dat je de woorden goed leert!

Slide 30 - Slide

Stel nu jouw vragen over deze paragraaf (woorden 5.5)

Slide 31 - Slide

In de toetsweek
Krijg je een toets met vragen over teksten.
Behalve de leerstof van dit hoofdstuk (5.3)  ken je ook de leerstof die je al eerder leerde nog.
Daarnaast wordt er naar de betekenis van woorden (5.5) gevraagd.
Je laat zien dat je ook een zin kunt bedenken waaruit de betekenis van een woord blijkt.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Doelen van deze les
Je weet wat je al wat je allemaal weet over de paragraaf 
Lezen van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen
Je weet wat je allemaal al weet of de paragraaf Woorden van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen.
Al jouw vragen zijn gesteld en beantwoord.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide