Oefentoets Vwo 4 Economie Formatieve toets hoofdstuk 2 t/m 4 Domein Markten

Oefentoets 
Hoofdstuk 2 t/m 4 
1 / 14
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefentoets 
Hoofdstuk 2 t/m 4 

Slide 1 - Slide


Deze toets is bedoeld om te meten hoeveel je al kent/kunt van hoofdstuk 2 t/m 4. 

Aangezien een toets in LessonUp anders is dan op papier, kan de vraagstelling wat afwijken van een toets zoals je die gewend bent om te maken. 

Je krijgt voor deze toets 50 minuten. 

Heel veel succes!! 

Slide 2 - Slide

Lees de onderstaande zinnen en geef aan of ze juist of onjuist zijn. 
Juist 
Onjuist 
1) Er ontstaat een consumentensurplus als de betalingsbereidheid van de koper overeenkomst met de prijs van het product. 
2) Een substituut goed is een goed dat een consument meestal samen met een ander goed koopt. 
3) Als A en B complementaire goederen zijn, koopt de consument minder van A als de prijs van B stijgt.  
4) Wanneer door een prijsverlaging de afzet van een product toeneemt, wordt ook altijd de omzet van dit product groter. 

Slide 3 - Drag question

Lees de onderstaande zinnen en geef aan of ze juist of onjuist zijn. 
Juist 
Onjuist 
1) Als de variabele kosten progressief zijn, zullen deze bij een productietoename minder snel toenemen dan de productie zelf. 
2)Een onderneming realiseert altijd met de verkoopt van een zo groot mogelijk afzet, maximale totale winst. 
3) De break-evenafzet wordt gekenmerkt door de gelijkheid van de totale kosten en totale opbrengsten in een bepaalde periode. 
4) Een verschuiving van de aanbodlijn kan worden veroorzaakt door de verandering van de prijs van het betreffende product. 

Slide 4 - Drag question

Lees de onderstaande zinnen en geef aan of ze juist of onjuist zijn. 
Juist 
Onjuist 
1) Op een markt van volledige mededinging kunnen zich alleen tijdelijke overschotten en tekorten voordoen. 
2) Marktevenwicht houdt in dat alle aanbieders op deze markt hun productiecapaciteit volledig benutten.
3) Er is sprake van een Pareto-optimum als er een zo groot mogelijk economisch surplus is. 
4) Het onderscheid tussen verschillende marktvormen hangt vooral samen met de invloed van de individuele aanbieder op de prijs. 

Slide 5 - Drag question

De kruislingse elasticiteit is -1,4.
Bewering: “Het gaat hierbij om complementaire goederen. “
A
De bewering is juist, want de kruiselingse elasticiteit is negatief.
B
De bewering is juist, want kruiselingse elasticiteit is kleiner dan -1.
C
De bewering in onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit positief
D
De bewering is onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit groter dan 1

Slide 6 - Quiz

Een prijsstijging van product B van 7,5% heeft het op het plaatje afgebeelde effect op de markt van product B.
A) Zijn de producten A en B complementair of zijn het substitutiegoederen? Verklaar je antwoord.
B) Bereken de waarde van de kruiselingse elasticiteit in deze situatie.

Slide 7 - Open question

De vraaglijn voor spijkerbroeken is
Qv = – 0,75p + 150 waarbij geldt p = prijs in euro’s per stuk
q = hoeveelheid in 10.000 stuks per dag.
Bereken hoeveel procent de afzet verandert als de prijs van € 80 naar € 90 wordt verhoogd. Typ je berekening uit.

Slide 8 - Open question

De totale kosten voor van handelingsonderneming Bosman zijn bij een afzet van 40.000 artikelen €640.000. Bij een afzet van 60.000 zijn de totale kosten €860.000,-.
A) Bereken de gemiddelde variabele kosten stuk
B) Bereken de totale constante kosten

Slide 9 - Open question

Martha de Groot verkoopt margarine. Ze kan maximaal 8000 kg margarine per maand verkopen tegen een gemiddelde prijs van €15,- per kg. De totale constante kosten van de Groot zijn €25.000 per maand. De gemiddelde variabele kosten bedragen €10. De verkoopprijs is €15,- per kg.
Bereken de break-evenomzet (typ je berekening uit).

Slide 10 - Open question

De inkomenselasticiteit van een bepaald product bedraagt 0,85.
De vraag naar dit product is door een inkomensverandering met 7% toegenomen.
Hoeveel procent veranderde het inkomen in deze periode?
A
5,95%
B
8,24%
C
0,12%
D
Geen van de antwoorden is juist

Slide 11 - Quiz

Op een markt van volkomen concurrentie gelden de volgende vergelijkingen:
Qv = -4P + 100
Qa = 2p - 2
Q staat in miljoen stuks per jaar, p in euro's per stuk.
Op deze markt biedt de onderneming Hazelaar haar product aan. De variabele kosten per stuk zijn constant en bestaan uit; Onderdelen €2,50, arbeid €4,- en energie €2,-.
De constante kosten zijn€100.000 per maand. De productiecapaciteit is 20.000 stuks per maand.
Bereken de maximaal bereikbare winst per maand.

Slide 12 - Open question

Welk prijs zou dit bedrijf moeten vaststellen om de totale winst te maximaliseren?
Verklaar het antwoord met behulp van de figuur.

Slide 13 - Open question

Einde toets 

Slide 14 - Slide