Recap

Recap
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Recap

Slide 1 - Slide

Goals
You know what subjects are going to be in the test
You know what the test will look like

Slide 2 - Slide

Planning
Recap
Explanation
Exercises

Slide 3 - Slide

Test: 5 March
Next week tuesday

Slide 4 - Slide

What is in the test?
  • Plurals
  • Demonstrative pronouns
  • Some and Any
  • Present Simple
  • Word order
  • All of the words from chapter 2
  • Theme words chapter 3

Slide 5 - Slide

Plurals

Slide 6 - Slide

Plural

De meeste vormen eindigen in het meervoud op -s. Dus plak een -s achter het woord.

parent - parents
star - stars
friend - friends
Plural

Eindigen op -sis klank is -es erachter. 

watch - watches
dish - dishes

Slide 7 - Slide

Plural

Eindigen op medeklinker + -y. De -y veranderd in -ies.

lady - ladies
story - stories
Plural

Eindigen op medeklijnker + -o. Plak -es erachter.

potato - potatoes
tornado - tornadoes

Slide 8 - Slide

Plural

Eindigen op -f (klank). De -f veranderd in -ves. 

life - lives
leaf - leaves
Plural

Onregelmatig. (leer deze!)

child - children
foot - feet
mouse - mice
sheep - sheep
tooth - teeth

Slide 9 - Slide

Some and Any

Slide 10 - Slide

Grammar: some and any
  • some en any = enige/enkele/een paar
  • not ... any = geen

Slide 11 - Slide

SOME



ANY 
Gebruik je bij: 

- Bevestigende zinnen;
- Vragen waarbij je verwacht dat het antwoord waarschijnlijk "ja" is;
- Als het een aanbod of verzoek is.
Gebruik je bij: 

- Ontkennende / Negatieve zinnen;
- Alle andere vraagzinnen.



Slide 12 - Slide

Demonstrative pronouns

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Notes
Dichtbij
Verder weg
Enkelvoud
This
That
Meervoud
These
Those

Slide 15 - Slide

Present Simple

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Rules

 Er zijn een aantal woorden die aangeven dat het om een gewoonte gaat zoals: "always, usually, never, every day" enz.
aan te geven dat iets een feit is.

Slide 18 - Slide

Word order

Slide 19 - Slide

Stappenplan:
1. onderwerp                         WIE
2. werkwoord(en)               DOET
3. lijdend voorwerp            WAT
4. plaats                                  WAAR
5. tijd                                        WANNEER

De tijd kan ook aan het begin van de zin worden gezet!

Slide 20 - Slide

Wie doet wat waar wanneer
             O              ww              lv             plaats                    tijd
     subject         verb          object      where                  when

Slide 21 - Slide

Most common word order
who - does - what - where - when

  • John lost his phone at school yesterday.
  • My mother met my father at the cinema twenty years ago.
  • I listen to music every day.
  • Elin is hanging out at a friend's house right now.

Slide 22 - Slide

Goals
You know what subjects are going to be in the test
You know what the test will look like

Slide 23 - Slide