Woordformules

Formules opstellen en gebruiken
1 / 42
next
Slide 1: Slide
WiskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Formules opstellen en gebruiken

Slide 1 - Slide

Doel van vandaag
  • Rekenvolgorde herhalen
  • woordformules opstellen en gebruiken
  • letterformules opstellen

Slide 2 - Slide

Rekenvolgorde

  Rekenvolgorde:

  1. Tussen haakjes
  2.   x   en   :   
  3.   +   en  -   

Slide 3 - Slide

Vermenigvuldigen en delen
Optellen en aftrekken
Haakjes
1
2
3

Slide 4 - Drag question

Weet je nu wat de rekenvolgorde is
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 5 - Quiz

Doel van vandaag
  • Rekenvolgorde herhalen
  • woordformules opstellen en gebruiken
  • letterformules opstellen

Slide 6 - Slide

Woordformules opstellen
In sommige situaties is het handig om een formule te gebruiken om iets op een snelle manier uit te rekenen.

In een formule kunnen we de woorden vervangen door getallen. Door daarna de berekening uit te voeren vinden we de uitkomst

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

De woordformule die hier bij hoort is:

aantal volgers = startgetal + aantal berichtjes * aantal volgers 

Slide 9 - Slide

De woordformule die hier bij hoort is:

aantal volgers = startgetal + aantal extra volgers * aantal berichtjes

Als we nu de juiste getallen invullen krijgen we:

aantal volgers = 2 + 3 * aantal berichtjes

Slide 10 - Slide

De woordformule die hier bij hoort is:
aantal volgers = startgetal + aantal extra volgers * aantal berichtjes

Als we nu de juiste getallen invullen krijgen we:
aantal volgers = 2 + 3 * aantal berichtjes

Maar wiskundigen zijn lui, dus we schrijven: 
v = 2 + 3 * b

Slide 11 - Slide

De woordformule die hier bij hoort is:
aantal volgers = startgetal + aantal extra volgers * aantal berichtjes

Als we nu de juiste getallen invullen krijgen we:
aantal volgers = 2 + 3 * aantal berichtjes

Maar wiskundigen zijn lui, dus we schrijven: 
v = 2 + 3 * b

Maar wiskundigen zijn echt heel lui, dus we schrijven: v = 2 + 3b 

Slide 12 - Slide

Voorbeeld
Je kan een tekstje omzetten naar een woordformule:

Er zijn in Apeldoorn 3 keer zoveel fietsen als dat er inwoners zijn. Daarnaast liggen er ook standaard ook 100 fietsen in de sloot.

Dit kan je schrijven als de volgende woordformule:

Aantal fietsen = 100 + 3 * aantal inwoners

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon. Er zijn 24 personen.
Wat zijn de totale kosten
A
kosten = kosten per kaartje + aantal kaartjes
B
kosten = kosten per kaartje - aantal kaartjes
C
kosten = kosten per kaartje * aantal kaartjes
D
kosten = kosten per kaartje : aantal kaartjes

Slide 20 - Quiz

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon.
Wat zijn de totale kosten.

Kosten = kosten per kaartje * aantal kaartjes
Wat is de juiste letterformule
A
k = 5*a
B
k = a*5
C
k = 5*k
D
k = k*5

Slide 21 - Quiz

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon. Er zijn 24 personen.
Wat zijn de totale kosten.

k = 5*a
A
kosten = 5 *24
B
kosten = 24 * 5
C
kosten = 5 * 5
D
kosten = 24 * 24

Slide 22 - Quiz

Let op!
Gebruik in een woordformule nooit twee keer dezelfde letter voor twee verschillende dingen

Slide 23 - Slide

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro. Ze huren het huisje voor 5 dagen.

Wat is de juiste woordformule?
A
kosten = kosten per dag * aantal dagen + schoonmaakkosten
B
kosten = schoonmaakkosten * aantal dagen + kosten per dag
C
kosten = kosten per dag + aantal dagen + schoonmaakkosten
D
kosten = schoonmaakkosten + aantal dagen * kosten per dag

Slide 24 - Quiz

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro.

Kosten = kosten per dag * aantal dagen + schoonmaakkosten
Wat is de juiste letterformule
A
K=45*d+59
B
K=d*45+59
C
K=d*59+45
D
k = 59*d+45

Slide 25 - Quiz

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro. Ze huren het huisje voor 5 dagen.

K = 59 * d + 45
A
Kosten=45*5+59
B
Kosten=5*45+59
C
Kosten=5*59+45
D
kosten = 59*5+45

Slide 26 - Quiz

60
timer
2:30
60
62
64
70
68
66
50
52
54
56
58

Slide 27 - Drag question

Variabele en vaste waarden

Kosten = kosten per dag * aantal dagen + schoonmaakkosten
Vaste waarde 
Het heet een vaste waarde omdat het aantal dagen geen invloed hierop heeft
variabele waarde
Het is een variabele waarde omdat het aantal dagen invloed hierop heeft

Slide 28 - Slide

Nu zelf oefenen
Maak in Bettermarks (hfst 6)

Vwo:
  • 1.1
  • 1.2
  • 1.3
  • 1.6
  • 1.9
  • 2.1
Havo:
  • 1.1
  • 1.2
  • 1.3
  • 1.4
  • 1.5
  • 1.7
  • 1.8
  • 2.1

Slide 29 - Slide

Heb je alle opgaven gemaakt?
A
Ja en ik heb overal ook minstens 1 muntje
B
Ja, maar ik heb nog niet overal een muntje, dus ik doe hem nu meteen opnieuw
C
Ja, meerdere keren, maar het lukt me niet om overal een muntje te halen
D
Nee

Slide 30 - Quiz

Gemiddelde snelheid > Alleen VWO!!!
Leer of de drie formules uit je hoofd, of leer de driehoek uit je hoofd

Slide 31 - Slide

Nu zelf oefenen
Maak in Bettermarks (hfst 6)

Vwo:
  • 1.10
Havo:
  • niets

Slide 32 - Slide

Heb je opgave 1.10 gemaakt?
A
Ja en ik heb overal ook minstens 1 muntje
B
Ja, maar ik heb nog niet overal een muntje, dus ik doe hem nu meteen opnieuw
C
Ja, meerdere keren, maar het lukt me niet om overal een muntje te halen
D
Nee, want ik ben Havo

Slide 33 - Quiz

Doel van vandaag
  • Rekenvolgorde herhalen
  • woordformules opstellen en gebruiken
  • letterformules opstellen

Slide 34 - Slide

Letterformule opstellen
Bij het opstellen van een formule moet je altijd goed lezen!!

Slide 35 - Slide

Verminder het product van 7 en met het getal x met 5, en deel de uitkomst door 2

Wat moet je eerst doen?
A
Het product van 7 en getal x
B
x delen door 2
C
7 verminderen met 5
D
x verminderen met 5

Slide 36 - Quiz

Verminder het product van 7 en het getal x met 5, en deel de uitkomst door 2
A
7-5*x : 2
B
7x - 5 : 2
C
7 - x * 5 : 2
D
(7x-5) : 2

Slide 37 - Quiz

Nu zelf oefenen
Maak in Bettermarks (hfst 6)
  • 2.2
  • 2.3
  • 2.4 (alleen VWO)

(reminder: 5a betekend 5*a) 
--> Wiskundigen zijn lui, dus je schrijft het zo kort mogelijk

Slide 38 - Slide

Heb je alle opgaven gemaakt?
A
Ja en ik heb overal ook minstens 1 muntje
B
Ja, maar ik heb nog niet overal een muntje, dus ik doe hem nu meteen opnieuw
C
Ja, meerdere keren, maar het lukt me niet om overal een muntje te halen
D
Nee

Slide 39 - Quiz

Doel van vandaag
  • Rekenvolgorde herhalen
  • woordformules opstellen en gebruiken
  • letterformules opstellen

Slide 40 - Slide

Wat vindt je nog moeilijk van deze les?

Slide 41 - Open question

finish!

Slide 42 - Slide