3.3 Woordformules


Welkom bij wiskunde!
Ga zitten en pak je spullen erbij.
1 / 31
next
Slide 1: Slide
WiskundeMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Welkom bij wiskunde!
Ga zitten en pak je spullen erbij.

Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Huiswerk bespreken
  • Woordformules -> instructie.
  • Aan de slag!

Slide 2 - Slide

Huiswerk
Controle! Leg je schrift open.
Zijn er nog vragen?

Slide 3 - Slide

Leerdoel
Je kunt rekenen met woordformules.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Je kan een tekstje omzetten naar een woordformule:

Er zijn in Apeldoorn 3 keer zoveel fietsen als dat er inwoners zijn. Daarnaast liggen er ook standaard ook 100 fietsen in de sloot.

Dit kan je schrijven als de volgende woordformule:

Aantal fietsen = 100 + 3 * aantal inwoners

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon. Er zijn 24 personen.
Wat zijn de totale kosten
A
kosten = kosten per kaartje + aantal kaartjes
B
kosten = kosten per kaartje - aantal kaartjes
C
kosten = kosten per kaartje * aantal kaartjes
D
kosten = kosten per kaartje : aantal kaartjes

Slide 12 - Quiz

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon.
Wat zijn de totale kosten.

Kosten = kosten per kaartje * aantal kaartjes
Wat is de juiste letterformule
A
k = 5*a
B
k = a*5
C
k = 5*k
D
k = k*5

Slide 13 - Quiz

Een kaartje voor de film kost 5 euro per persoon. Er zijn 24 personen.
Wat zijn de totale kosten.

k = 5*a
A
kosten = 5 *24
B
kosten = 24 * 5
C
kosten = 5 * 5
D
kosten = 24 * 24

Slide 14 - Quiz

Let op!
Gebruik in een woordformule nooit twee keer dezelfde letter voor twee verschillende dingen

Slide 15 - Slide

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro. Ze huren het huisje voor 5 dagen.

Wat is de juiste woordformule?
A
kosten = kosten per dag * aantal dagen + schoonmaakkosten
B
kosten = schoonmaakkosten * aantal dagen + kosten per dag
C
kosten = kosten per dag + aantal dagen + schoonmaakkosten
D
kosten = schoonmaakkosten + aantal dagen * kosten per dag

Slide 16 - Quiz

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro.

Kosten = kosten per dag * aantal dagen + schoonmaakkosten
Wat is de juiste letterformule
A
K=45*d+59
B
K=d*45+59
C
K=d*59+45
D
k = 59*d+45

Slide 17 - Quiz

Een vakantiehuisje kost 59 euro per dag. De vaste schoonmaakkosten bedragen 45 euro. Ze huren het huisje voor 5 dagen.

K = 59 * d + 45
A
Kosten=45*5+59
B
Kosten=5*45+59
C
Kosten=5*59+45
D
kosten = 59*5+45

Slide 18 - Quiz

Aantal rondjes
0
1
2
3
4
5
bedrag in € 
10
14
18
22
26
30
+1
+1
+1
+1
+1
Welke regelmaat zie je bij het bedrag?
Er komt elke keer +4 bij.

Slide 19 - Slide

Aantal rondjes
0
1
2
3
4
5
bedrag in € 
10
14
18
22
26
30
bedrag = 10 + 4 x aantal rondjes.
bedrag = 4 + 10 x aantal rondjes.
Wat is de juiste som?

Slide 20 - Drag question

Woordformule
bedrag = 10 + 4 ∙ aantal rondjes is een woordformule.

  • Een woordformule is een som met meer dan 1 uitkomst.
  • Je stopt er elke keer een andere waarde in. Hier: aantal rondjes.
  • Er zit regelmaat in de uitkomsten.

Slide 21 - Slide

kosten in € = 4 + 0,50 ∙ aantal kaarten

Welk bedrag is het vaste bedrag?
A
4
B
0,50

Slide 22 - Quiz

kosten in € = 4 + 0,50 ∙ aantal kaarten

Wat is het bedrag per kaart?
A
0,50
B
4

Slide 23 - Quiz

kosten in € = 4 + 0,50 ∙ aantal kaarten

Hoeveel kosten 10 kaarten?
A
40,50
B
45,-
C
9,50
D
9,-

Slide 24 - Quiz

kosten in € = 4 + 0,50 ∙ aantal kaarten

Hoeveel kosten 10 kaarten?
4+0,5010=
4+5=9

Slide 25 - Slide

Aan de slag! (huiswerk)
Leren:
Theorie a op blz. 116

Maken:
opg. 34, 38, 39, 40 41 en L5

Klaar? Kijk je werk na.





timer
5:00

Slide 26 - Slide

Leerdoel behaald?
Je kunt rekenen met woordformules.

Slide 27 - Slide

60
timer
2:30
60
62
64
70
68
66
50
52
54
56
58

Slide 28 - Drag question

Welke stap wordt vaak vergeten bij het tekenen van een grafiek in een assenstelsel?
A
Het tekenen van een assenstelsel
B
Het tekenen van de lijn door de punten
C
Het zetten van namen bij de assen

Slide 29 - Quiz

Wat wordt er bedoelt met gelijke stapgrootte?
A
Gelijke stapgrootte is het aantal hokjes dat je gebruikt voor je assenstelsel
B
Gelijke stapgrootte betekend dat de getallen langs de assen telkens met dezelfde hoeveelheid groter worden, dus bijvoorbeeld +2
C
Gelijke stapgrootte betekend dat langs de assen er altijd stapjes van 1 worden gemaakt.

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Slide