Vragenuurtje toets

Het vragenuurtje
Aan de hand van vooraf opgegeven vragen over de toetsstof

9a - 9b - 9d
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het vragenuurtje
Aan de hand van vooraf opgegeven vragen over de toetsstof

9a - 9b - 9d

Slide 1 - Slide

Schaarste
Schaarste: Het spanningsveld tussen onze oneindige behoeften en de beperkte middelen die we tot onze beschikking hebben om in onze behoeften te voorzien.

Schaarste ontstaat omdat je niet genoeg middelen hebt om in je behoeften te voorzien > je moet keuzes maken.

Slide 2 - Slide

Schaarse goederen
Schaars kan betekenen zeldzaam.

Maar in de economie:
Iets is schaars als er (productie)middelen opgeofferd zijn om het te maken.

Vrijwel alle goederen zijn schaars. 





Slide 3 - Slide

Vrije goederen
Hiervoor worden geen middelen opgeofferd > ze worden niet geproduceerd:

  • zon, regen, wind
  • water kan een vrij goed en een schaars goed zijn

Slide 4 - Slide

Middelen
Die middelen om in onze behoeften te voorzien kunnen zijn:
geld, tijd

+  productiemiddelen (arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap)

Slide 5 - Slide

Consumeren

Consumeren/consumptie = het kopen van goederen of diensten om in je behoeften te voorzien.



Slide 6 - Slide

Consumeren

Consumeren in enge zin = alleen kopen
( eng: beperkte betekenis )

Consumeren in ruime zin = kopen en ook gebruiken/verbruiken van goederen en diensten

Slide 7 - Slide

Consumeren

Consumptiegoederen: goederen die worden gekocht om in  behoeften te voorzien

Consumenten zijn personen die consumptiegoederen kopen
(producenten maken ze)

Consumptiehuishoudingen zijn mensen samen een huishouding voeren

Slide 8 - Slide

Primaire behoeften/primaire goederen
Primaire behoeften: basisbehoeften/eerste levensbehoeften, noodzakelijk om te kunnen overleven

Primaire (consumptie)goederen: goederen (die je koopt) om in je primaire behoeften te voorzien
Secundaire (consumptie)goederen voorzien in je secundaire behoeften (bijvoorbeeld luxe goederen)

Slide 9 - Slide

Consumptiegoederen
  • Stoffelijke consumptiegoederen
  • Onstoffelijke consumptiegoederen (= diensten) 

Slide 10 - Slide

Productie

Het geschikt maken van goederen voor gebruik

Productie in enge zin: productie waarvoor betaald wordt

Productie in ruime zin: er vindt wel productie plaats, maar daar wordt niet voor betaald:
Vrijwilligerswerk, klusjes thuis ....

Slide 11 - Slide

Productiefactoren
Dat wat je nodig hebt om te kunnen produceren.
Er zijn 4 productiefactoren (KANO)
  • kapitaal
  • arbeid
  • natuur
  • ondernemerschap

Slide 12 - Slide

Oorspronkelijke productiefactoren
  • Natuur: grond, delfstoffen e.d.
  • Arbeid: geestelijke en lichamelijke inspanning van de mens
     

Slide 13 - Slide

Afgeleide productiefactor
  • Kapitaal: goederen die nodig zijn om andere goederen te maken:
    computer, machines, gereedschap, gebouwen, bestelbus...

Afgeleide productiefactor: omdat de oorspronkelijke productiefactoren (arbeid en natuur) nodig zijn om deze te  kunnen maken.

Slide 14 - Slide

Ondernemerschap
Ondernemerschap is de productiefactor die de andere 3 met elkaar verbindt, zodat er productie plaats kan vinden: doel is winst maken

Slide 15 - Slide

Beloningen productiefactoren
Voor de verschillende productiefactoren zijn er verschillende beloningen:
Kapitaal      -> Rente of huur
Arbeid         -> loon
Natuur         -> pacht
Ondernemerschap  -> winst

Slide 16 - Slide

Transactiekosten
Alle inspanningen en offers die worden gedaan om transacties goed te laten verlopen.
Deze kunnen financieel en niet-financieel zijn


Slide 17 - Slide

Voorbeelden transactiekosten

zoek- en informatiekosten = kosten die je moet maken:
  • om uit te vinden waar het product beschikbaar is 
  • waar je het tegen de laagste prijs kan vinden

contract- en onderhandelingskosten =  kosten om tot een overeenkomst te komen met een andere partij:
  •  het opstellen van een contract




Slide 18 - Slide

Voorbeelden transactiekosten

Bankkosten: kosten die de bank rekent voor het betalingsverkeer

Energie en moeite: om naar de winkel te fietsen en het product te halen

Dus niet alleen geld, maar ook tijd en moeite




Slide 19 - Slide

Twee soorten geld

chartaal geld: (tastbaar)
 munten en bankbiljetten, cash, contant geld

giraal geld: (niet tastbaar)
geld op je bankrekening 
je betaalrekening = rekening-courant tegoed: kun je direct betalingen mee doen (in tegenstelling tot een spaarrekening)

Slide 20 - Slide

Elektronisch betalen
In een winkel betalen met een pinpas, creditcard of smartphone

Webwinkels betalen via mobiel of internetbankieren (iDEAL/paypal)

of bijvoorbeeld betalen met een betaalverzoek (‘Tikkie’) 

Slide 21 - Slide

Rekening-courant tegoeden
Saldo op je betaalrekening van de bank

Slide 22 - Slide

Infrastructuur
Infrastructuur: 
alle voorzieningen die nodig zijn voor vervoer en communicatie


Slide 23 - Slide

Harde infrastructuur
Het geheel van (spoor)wegen, (lucht)havens, bruggen, tunnels en kanalen

Slide 24 - Slide

Zachte infrastructuur
Het geheel van communicatiesystemen:
telefoonverbindingen
computernetwerken
kabelnetwerken

Door de zachte infrastructuur communiceren we sneller met elkaar

Slide 25 - Slide