Theorie leesvaardigheid H1 t/m H5 (Neïm)

Alle theorie LEZEN klas 1
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Alle theorie LEZEN klas 1

Slide 1 - Slide

Datgene waar de tekst over gaat in één of een paar woorden.




H1 Onderwerp van de tekst

Slide 2 - Slide

Je bekijkt:
de titel, de tussenkopjes, illustraties, anders gedrukte woorden en je leest de eerste alinea
Oriënterend lezen -> hiermee vind je het onderwerp

Slide 3 - Slide

Wie heeft het artikel geschreven? Waar is het artikel geplaatst? Wanneer is het artikel geschreven? -> Vraag je af: Is het actueel?
De bron

Slide 4 - Slide

Inleiding
Middenstuk (kern)
Slot

 H2 Indeling tekst

Slide 5 - Slide

  • Je leest de eerste en laatste zin van elke alinea.
  • Je kunt nu de deelonderwerpen bepalen.


Globaal lezen

Slide 6 - Slide

  • Soms bestaat een deelonderwerp uit één alinea. Soms gaan meer alinea's over hetzelfde deelonderwerp. Vaak zet de schrijver dan een tussenkopje boven die alinea's.


Tussenkopjes

Slide 7 - Slide

 In het middenstuk worden de verschillende kanten (aspecten, delen, kanten) van het onderwerp uitgewerkt.

onderwerp van een tekst:                            honden

deelonderwerpen:                                       verzorging
                                                                    voordelen
                                                                    geschikt voor gezinnen


Deelonderwerpen

Slide 8 - Slide

Wat is het deelonderwerp alinea 2?
Wat is het deelonderwerp van alinea 2?
A
artiestennaam
B
bedriegers
C
onveilig
D
praktisch

Slide 9 - Quiz

Wat is het deelonderwerp
van alinea 4?
A
hordes bewonderaars
B
artiestennaam
C
praktisch
D
onveilig

Slide 10 - Quiz

In de inleiding wordt duidelijk gemaakt waar de tekst over gaat. Vaak gebeurt dat met:

- een voorbeeld, een (grappig) verhaaltje (anekdote) of
een bijzondere situatie.

Daarmee wordt de lezer nieuwsgierig naar de rest van de tekst.
LET OP: ontbreekt vaak bij informatieve teksten
H3 Inleiding

Slide 11 - Slide

  • een conclusie 
  • een korte samenvatting
  • er wordt naar de toekomst gekeken 
  • er wordt aangesloten bij de inleiding, zodat het verhaal mooi ‘rond’ is.
    LET OP: Ontbreekt vaak bij nieuwsberichten en informatieve teksten


Slot

Slide 12 - Slide

  • Hoofdgedachte: is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.
  • Je vindt de hoofdgedachte vaak in de inleiding of het slot.
  • Soms moet je die zelf formuleren.


Hoofdgedachte

Slide 13 - Slide


  • Om de hoofdgedachte van de tekst te bepalen, moet je de tekst precies lezen.
  • Je leest de tekst van het begin tot het eind heel nauwkeurig.


Precies lezen

Slide 14 - Slide

Lees deze inleiding en beantwoord op de volgende pagina een vraag over de manier waarop het onderwerp wordt geïntroduceerd:

Slide 15 - Slide

Op welke manier introduceert de schrijver het onderwerp bij tekst: Gamen slecht voor jongeren? Echt niet!
A
Voorbeeld
B
Anekdote (verhaaltje)
C
Bijzondere situatie schetsen

Slide 16 - Quiz

Hoe noem je het als de tekst over gamen zo wordt afgesloten?:
Dus gamen is helemaal niet zo slecht voor je.
A
Conclusie
B
Belangrijkste uit de tekst herhalen (samenvatting)
C
Naar de toekomst kijken

Slide 17 - Quiz

Hoe noem je het als de tekst over gamen zo zou eindigen?: Hopelijk blijven wetenschappers de gamers volgen, zodat er meer duidelijk wordt over het verband tussen gamen en gezondheid.
A
Conclusie
B
Belangrijkste uit de tekst herhalen (samenvatting)
C
Naar de toekomst kijken

Slide 18 - Quiz

H4 

Slide 19 - Slide

Chronologisch verband


De gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde verteld 
 

 




Signaalwoorden

Vroeger, later, nu, eerst, daarna, toen, vervolgens, voordat, nadat, tenslotte, in 1980..


We begonnen met een handjevol mensen. Daarna meldden zich een aantal vrijwilligers. Nu is ons gebouw al te klein

Slide 20 - Slide

Tegenstellend verband


Er wordt iets gezegd en daarna wordt het tegenovergestelde beweerd.   

 




Signaalwoorden
maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent. Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven.

Slide 21 - Slide

Opsommend verband

Na een uitspraak of bewering worden verschillende dingen achter elkaar opgenoemd.    


 




Signaalwoorden
ook, verder, bovendien, nog, daarnaast, niet alleen … maar ook, ten eerste … ten tweede

Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen. In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen.

Slide 22 - Slide

Toelichtend verband

Iemand doet een uitspraak en legt die uit of licht die toe. Vaak gebruikt hij bij de uitleg of de toelichting een voorbeeld. 




Signaalwoorden
dat wil zeggen, zo, met andere woorden, bijvoorbeeld, ter toelichting, neem nou, denk aan, zoals.

Het lijkt me niet verstandig die cd nieuw te kopen. Je zou bijvoorbeeld eens op Marktplaats kunnen kijken, waar veel cd’s voor lage prijzen worden aangeboden.

Slide 23 - Slide

Bij welke tekstverband hoort het signaalwoord 'maar'?
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
tegenstellend verband
D
chronologisch verband

Slide 24 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord 'zoals'?
A
chronologisch verband
B
toelichtend verband
C
opsommend verband
D
tegenstellend verband

Slide 25 - Quiz

Welk tekstverband zie je in deze zin: Eerst ga ik de vaat doen, daarna lekker Netflixen.
A
chronologisch verband
B
toelichtend verband
C
opsommend verband
D
tegenstellend verband

Slide 26 - Quiz

Welk tekstverband zie je in deze zin: Ten eerste moet je goed leren, ook moet je blijven herhalen en je moet veel oefenen om klaar te zijn voor de toets.
A
chronologisch verband
B
toelichtend verband
C
opsommend verband
D
tegenstellend verband

Slide 27 - Quiz

H5 Tekstdoelen

Slide 28 - Slide

Tekstdoelen
Informeren
De schrijver wil dat je iets te weten komt
studieboek, nieuwsbericht, instructie
overtuigen
De schrijver wil dat je zijn mening overneemt
betoog, column (soms), ingezonden brief
amuseren
De schrijver wil je vermaken
strip, rap, lied, column (soms)
activeren
De schrijver wil dat je iets doet of juist laat
uitnodiging, reclame, advertentie

Slide 29 - Slide

Welk doel heeft de schrijver van jouw
studieboek Nieuw Nederlands?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 30 - Quiz

Welk doel heeft de schrijver met een
uitnodiging voor een feest?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 31 - Quiz

Welk doel heeft de schrijver met een
Avengers-strip?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 32 - Quiz

Welk doel heeft de schrijver met een
Ingezonden brief?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 33 - Quiz