H. 1. - Spelling en Grammatica - sv

Herhalen ontleden
Uitleg + verduidelijkende oefening
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhalen ontleden
Uitleg + verduidelijkende oefening

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm (pv)  
Het is ALTIJD een werkwoord (= iets wat je doet). 
Kan in meervoud of in enkelvoud staan.


zie
blz. 49
     1. Tijdsproef - tegenwoordige tijd <-> verleden tijd
     2. Getalsproef - enkelvoud <-> meervoud
             Bij deze proef geldt: het woord dat verandert = pv

     3. Zin vragend maken - BELANGRIJK: werkt niet
        altijd, want sommige zinnen zijn al vragend.

Slide 2 - Slide

Wat is de pv?
Een Japanse boot is onlangs gezonken.


Voor elk vak geeft je leraar huiswerk op.

Steeds meer brugklassers zijn stressgevoelig.


Slide 3 - Slide

PV is onderstreept
Een Japanse boot is onlangs gezonken.

Voor elk vak geeft je leraar huiswerk op.

Steeds meer brugklassers zijn stressgevoelig.

Slide 4 - Slide

Zinsdeelproef
- Onderstreep de persoonsvorm (= pv)
- zet voor en achter de pv een streepje

- verander de volgorde van de zin - welk woord / welke woorden
   kun je vóór de pv zetten / blijven altijd bij elkaar als je de zin
   verandert?
- zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats
zie
blz. 49
   het woord/de woorden vóór de pv          altijd één zinsdeel!

Slide 5 - Slide

Zinsdeelstrepen zetten
  1. Zinsdeel bestaat uit één woord of een paar woorden die bij elkaar horen.
  2. Elk zinsdeel  heeft één functie: wg, o, lv. Persoonsvorm is een zinsdeel dat hoort bij het wg of ng.
  3. TIP: als je de persoonsvorm hebt gevonden - weet je dat alles wat daarvoor is ALTIJD één zinsdeel is.

Doe de zinsdeelproef:  Probeer steeds een woord of woordgroep voor de pv te zetten. Als dat zo is, is het een zinsdeel. 

Slide 6 - Slide

Waar moeten de strepen?
Een Japanse boot is onlangs gezonken.

Voor elk vak geeft je leraar huiswerk op.

Steeds meer brugklassers zijn stressgevoelig.

Slide 7 - Slide

De strepen zet je als volgt:
Een Japanse boot | is | onlangs | gezonken.

Voor elk vak | geeft | je leraar | huiswerk | op.

Steeds meer brugklassers|  zijn | stressgevoelig.


Slide 8 - Slide

Onderwerp (o)
Onderwerp is de hoofdrolspeler in de zin. Begint NOOIT met een voorzetsel.

Manier 1: onderwerpsproef
pv veranderen van enkelvoud naar meervoud of andersom
zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp
Manier 2: vraag stellen
Wie/wat  + persoonsvorm (beter: werkwoordelijk gezegde)?
Antwoord hierop is het onderwerp.

Slide 9 - Slide

Stappen zinsontleding
Stap 1: Onderstreep de persoonsvorm (pv) en
               zet voor en achter de pv een streep
Stap 2: zet zinsdeelstrepen om de overige woorden
Stap 3: bepaal het onderwerp (o)
                  (= de hoofdpersoon - WIE/WAT + pv (gezegde))

Slide 10 - Slide

PV - tegenwoordige tijd
Onderwerp = 1 persoon / ding? 
1. Je schrijft de ik-vorm bij ik én wanneer
   je/jij achter de pv staat
2. Je schrijft de ik-vorm + -t bij hij, zij, het
     én wanneer je/jij vóór de pv  staat.
De ik-vorm = 
infinitief en
-en er afhalen

Bijvoorbeeld:
werken => werk
denken => denk
Onderwerp = meer personen/dingen?
=> Je schrijft het hele werkwoord op.
OF

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm in de TT
- Bepaal: 1 persoon/ding of meer personen/dingen?
- Meer personen/dingen? => Gebruik hele werkwoord (infinitief)
- 1 persoon? => bepaal de ik-vorm 
- Ik-vorm => vaak de stam van het ww (= '-en' eraf hakken)
                   => rare vorm? bv. hakk-, verhuiz-, lop-
                        pas het aan: ik hak, ik verhuis, ik loop
- Kijk nu naar de zin:
    
      
ik of jij/je staat erachter?
alle andere vormen enkelvoud
ik-vorm   opschrijven
ik-vorm + t   opschrijven

Slide 12 - Slide

Vervang werkwoord
Hoor je nu een -t
Dan ook jouw werkwoord
Bijv.: - Vindt /vind jij dit handig? 
           - Loop  jij dit handig =>
hoort geen -t
           - DUS: Vind jij dit handig?
TIP:
Gebruik: lopen   of smurfen
Wel of niet een -t in tegenwoordige tijd?

Slide 13 - Slide

Leestekens
  • Punt - einde gewone zin 
  • Vraagteken - einde vraagzin
  • Uitroepteken - na uitroep of een bevel
  • Komma
  • Aanhalingstekens

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Komma
- Bij een opsomming
  Hij werd wakker, stond op, ontbeet en ging naar school.
- Tussen bijvoeglijke naamwoorden
    Zij zat op een groene, leren bank.
- Tussen twee persoonsvormen
   Als je klaar bent, ga je op je stoel zitten.
- Als je iemand aanspreekt
   Eva, kun je even koken?
- Meestal voor een voegwoord
   maar, want, omdat, zodat, opdat, hoewel, terwijl, enzovoort.
   MAAR BIJNA NOOIT: voor en en of

Slide 16 - Slide

Als je PRECIES opschrijft wat iemand zegt, gebruik je aanhalingstekens.
Dat heet de directe rede.

De directe rede begint ALTIJD met een hoofdletter.
Wat gezegd wordt, staat tussen aanhalingstekens.
Voor die zin zet een dubbele punt!
De agent zei: 'Je rijdt veel te hard op die scooter.'

Aanhalingstekens
Begint de zin met directe rede?
Dan eindigt het citaat met een komma!
'Dat is de derde keer,' zucht Tanja.

Slide 17 - Slide

Als je een stukje LETTERLIJK overneemt uit een tekst
  De uitspraak 'Meedoen is belangrijker dan winnen' hoort bij de
  Olympische spelen.

Als je een woord speciale aandacht wilt geven
  Hoe spel je 'coach' eigenlijk?
Aanhalingstekens

Slide 18 - Slide

Twee manier om zinnen te verdelen
1.  Zinsdelen benoemen   (persoonsvorm, onderwerp => H.1.7.)
2. Woordsoorten benoemen (zelfstandig naamwoord, lidwoord
     en werkwoord) (H.1.8)

Waaraan denk jij bij zelfstandige naamwoorden?

Slide 19 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Vijf categorieën: 
  1. mensen
  2. dieren
  3. planten
  4. dingen
  5. begrippen
  6. EIGEN NAMEN (Liam, Isa, Rotterdam, Ajax, Vechtdal College)

Slide 20 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Waaraan kun je een zelfstandig naamwoord HERKENNEN?
  1. Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten (de, het en een)
  2. Je kunt het meestal in het meervoud zetten
  3. Je kunt van een zelfstandig naamwoord meestal een verkleinwoord maken

Blz. 54

Slide 21 - Slide

Lidwoord (lw) 
de, het, een
BELANGRIJK
=> een lidwoord staat NOOIT alleen (altijd een zelfstandig
     naamwoord erbij)
=> BEPAALDE lidwoordende en het
     het is duidelijk wie of wat je precies bedoelt
=> ONBEPAALD lidwoord:   een
     het is níet helemaal duidelijk wie of wat je precies bedoelt
Blz. 54

Slide 22 - Slide

Werkwoorden (ww)        
- Is iets wat je kunt doen
- Drukt een handeling uit
- Kan ook een situatie of een gebeurtenis uitdrukken

Een werkwoord kun je aanpassen (vervoegen).
- aan de persoon: ik koop, hij fietst, de leerlingen werken
- aan de tijd: ik kocht, hij heeft gefietst, de leerlingen werkten


Hele werkwoord = INFINITIEF
Blz. 55

Slide 23 - Slide

Laatste deel 
Belangrijkste

Eerste deel
Geeft precisering (geeft meestal preciezer aan wat wordt bedoeld)
boomhut
badkamer
meesterwerk
toilettas
eredivisiespeler
marktplein
hockeywedstrijd
spaarpot
prestatiedrang
drielandenpunt
H. 1.5. Samenstellingen
Blz. 41

Slide 24 - Slide

Dicteewoorden 
auteur
benauwd
betrouwbaar
eenvoudig
enthousiast
flauw
fout
inhoud
kauwgom
mouw
nauwkeurig
ouderwets
pauw
rauw
rouw
toeschouwer
trauma
trouw
verhouding
wantrouwen
Blz. 63

Slide 25 - Slide