Les 28-09-2020, Herhaling H1 en H2

Planning voor de les:
20 minuten: KWT
4 minuten: voorkennis testen
1 minuut: leerdoelen en huiswerk
20 minuten: herhaling
15 minuten: leren voor de toets

1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Planning voor de les:
20 minuten: KWT
4 minuten: voorkennis testen
1 minuut: leerdoelen en huiswerk
20 minuten: herhaling
15 minuten: leren voor de toets

Slide 1 - Slide

Aan de slag!
Wat? Keuzewerktijd 
Hoe? Volgens het stoplicht
Hulp? De docent (tijdens de les), je laptop en je medestudent.
Tijd? Tot de timer op 0 staat 
Uitkomst? Je hebt geoefend met leerstof.
Klaar? Ga verder met een ander vak

timer
20:00

Slide 2 - Slide

Mijn omzet is €1250 euro
Mijn brutowinst is €650 euro
Mijn nettowinst is €275 euro
Bereken de bruto- en nettowinstmarge

Slide 3 - Open question

Uitwerking
Brutowinstmarge = €650 / €1250 x 100% = 52%
Nettowinstmarge = €275 / €1250 x 100% = 22%

Slide 4 - Slide

Leerdoelen:
1. Je kent H1 en H2


HUISWERK VOOR VOLGENDE WEEK: 4.20 t/m 4.23 + Bouwsteen 4.1

Slide 5 - Slide

Procenten van een getal. Als het %-teken erbij staat.
Bedrag : 100 x percentage

Als je een kleiner deel van een groter geheel wilt weten.
Deel : Geheel x 100 =

Als er meerdere tijden genoemd worden.
(Nieuw – Oud) : Oud x 100 =










 getal            [ : 100 x ]   percentage



   





 










          deel : geheel x 100


 













       (nieuw-oud) : oud x 100

Rekenen met procenten --> drie formules
1
2
3
VAN

Slide 6 - Slide

Rente bedrag uitrekenen
 spaarbedrag      [  : 100 X  ]      rente% = rente (per jaar)

Slide 7 - Slide

Op je spaarrekening heb je € 240.
Je krijgt 1,5% rente per jaar.
Hoeveel rente krijg je na een jaar?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

stel; je budget= 20 euro

wat is de prijs van een drankje of eten? 

ik wil 4 drankjes. hoeveel porties eten kan ik daarna nog kopen? 

Slide 12 - Slide

Het budget wordt verhoogd naar 30 euro. Ik koop 5 drankjes. Hoeveel porties eten kan ik nog kopen?
A
4
B
5
C
6
D
20

Slide 13 - Quiz

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 14 - Quiz

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ...
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 15 - Quiz

huishoudelijke uitgaven: uitgaven voor de dingen in je huishouden die je (vrijwel) dagelijks gebruikt
Soorten uitgaven
Waar geef je je geld aan uit?
vaste lasten:
de uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen

incidentele uitgaven:
meestal grote uitgaven die je niet zo vaak doet en niet met een vaste regelmaat

Slide 16 - Slide

Indirecte belastingen heten zo omdat je ze
A
meteen moet betalen
B
niet meteen hoeft te betalen
C
rechtstreeks aan de overheid betaalt
D
via een winkelier aan de overheid betaalt.

Slide 17 - Quiz

Belastingen zijn de grootste inkomstenbron van onze overheid
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Welke is/ zijn geen voorbeelden van directe belasting
A
Inkomstenbelasting
B
Accijns
C
Vennootschapsbelasting
D
Btw

Slide 19 - Quiz

Directe belastingen: betaal je RECHTSTREEKS aan belastingdienst.

-Loon en inkomstenbelasting
-Dividendbelasting
-Vennootschapsbelasting
-Kansspelbelasting

Indirecte belastingen (=kostprijsverhogende belastingen). 

- BTW
- Accijns
- Invoerrechten
-Milieuheffingen


Slide 20 - Slide

Dat was H1!

Slide 21 - Slide

Vergoeding voor de productiefactoren
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap
huur, rente
loon
pacht
winst

Slide 22 - Slide

België heeft 11,2 miljoen inwoners, het nationaal inkomen is 390 miljard euro. Bereken het inkomen per hoofd van de bevolking in België.

Slide 23 - Open question

Uitwerking
390.000.000.000 : 11.200.000 = €34.821,43

Slide 24 - Slide

Wat is het nationaal inkomen?

Slide 25 - Open question

lorenz curve
horizontale as:
  • bevolking van 0 tot 100%, geordend op inkomen (hier: groepjes van 10%)

verticale as:
  • het inkomen dat CUMULATIEF wordt verdient van het totale inkomen
  • je start bij 0% en eindigt bij 100%

Slide 26 - Slide

Kijk naar de grafiek.
Wat geeft de Lorenz curve aan ?
A
de armste 30% van de mensen verdient 30% van het inkomen
B
de armste 30% van de mensen verdient 3% van het inkomen
C
de rijkste 70 % van de mensen verdient 40 % van het inkomen
D
de rijkste 30 % van de mensen verdient 60% van het inkomen

Slide 27 - Quiz

Kijk naar de grafieken.
Welke grafiek geeft de grootste inkomensongelijkheid aan ?
A
de linker grafiek want de buik is klein
B
de rechter grafiek want de buik is groot

Slide 28 - Quiz

Lorenzcurve is bedoeld als middel om:
A
duidelijk te maken hoe oneerlijk inkomens zijn verdeeld
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over bevolking in een land
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeel over de bevolking in een land
D
aan te geven hoe inkomsten of vermogen is verdeeld over bevolking in een land

Slide 29 - Quiz

Welvaart (1)
Als je wilt kijken of het goed gaat met de inwoners van een land, kijk je naar twee begrippen:
  1. Welvaart
  2. Welzijn
Met welvaart bedoelen we hoe goed je met jouw middelen in je behoeften kunt voorzien. Als je veel van jouw behoeften kunt vervullen, heb je een hoge welvaart. 

Slide 30 - Slide

Welvaart (3)





  • Welzijn is de mate waarin je je gelukkig voelt (geluk, liefde)

Slide 31 - Slide

Wat is het verschil tussen welvaart en welzijn?

Slide 32 - Open question

Dat was H2!

Slide 33 - Slide

Aan de slag!
Wat? Leren voor de toets of 4.20 t/m 4.23 + Bouwsteen 4.1
Hoe? In de online leeromgeving
Hulp? De docent (tijdens de les), je laptop en je medestudent.
Tijd? Tot de timer op 0 staat of de opdrachten af zijn
Uitkomst? Je hebt geoefend met de leerstof.
Klaar? Dan is de les afgelopen

timer
15:00

Slide 34 - Slide

HUISWERK VOOR MAANDAG 5 OKTOBER

4.20 t/m 4.23 + Bouwsteen 4.1

Slide 35 - Slide