T1 - Woordsoorten

Lesdoelen
1.2.2 Het werkwoord
• Uitleggen wat een werkwoord is.
• Werkwoorden herkennen en aanduiden in een zin.
• Werkwoorden herkennen die een actie of een toestand aanduiden.
1.2.3 Het zelfstandig naamwoord (zn) en lidwoord (lidw)
• Een zelfstandig naamwoord herkennen en benoemen.
• Een zelfstandig naamwoord gebruiken in een communicatieve situatie.
• De verschillende soorten lidwoorden herkennen en benoemen.
• Het gepaste lidwoord gebruiken.
1.2.4 Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
• Bijvoeglijke naamwoorden herkennen en benoemen.
• Bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om iets te beschrijven.

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Lesdoelen
1.2.2 Het werkwoord
• Uitleggen wat een werkwoord is.
• Werkwoorden herkennen en aanduiden in een zin.
• Werkwoorden herkennen die een actie of een toestand aanduiden.
1.2.3 Het zelfstandig naamwoord (zn) en lidwoord (lidw)
• Een zelfstandig naamwoord herkennen en benoemen.
• Een zelfstandig naamwoord gebruiken in een communicatieve situatie.
• De verschillende soorten lidwoorden herkennen en benoemen.
• Het gepaste lidwoord gebruiken.
1.2.4 Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
• Bijvoeglijke naamwoorden herkennen en benoemen.
• Bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om iets te beschrijven.

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
2.1.2 Lidwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden
• Verschillende types van zelfstandige naamwoorden herkennen en aanduiden in een tekst.
• Zelfstandige naamwoorden van getal veranderen.
• Lidwoorden en verwijswoorden aanpassen aan het genus/geslacht van een zelfstandig naamwoord.
• De verschillende soorten lidwoorden herkennen, benoemen en gebruiken.
• Bijvoeglijke naamwoorden herkennen en gebruiken op verschillende plaatsen in een zin.
• Bijvoeglijke naamwoorden gebruiken om een persoon te beschrijven.

Slide 2 - Slide

De oude dames spelen badminton.

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord
De oude dames spelen badminton.
Wat?
Woord dat je in één keer snapt, het kan op zichzelf staan
je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 4 - Slide

Lidwoorden
De oude dames spelen badminton.
Wat?
De kleine woorden voor een zelfstandig naamwoord:
de, het, een

Slide 5 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Voegt iets bij een zelfstandig naamwoord, daardoor wordt het duidelijker.

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
Doe- woord,
deze woorden kunnen veranderen afhankelijk over wie het gaat. 

 Je kan er "ik, hij, wij, zij, jullie" voor zetten. 
Bekendste vorm: persoonsvorm.

Slide 7 - Slide

Enkelvoud en meervoud

Zelfstandige naamwoorden kunnen in het

enkelvoud en in het meervoud staan


enkelvoud = één stoel en één bank

meervoud = twee stoelen en twee banken

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

1. Meervoud op -en
Vaak hoef je alleen maar -en achter het woord te zetten

lamp + en = lampen

boer + en = boeren

dans + en = dansen

lot + en = loten

Slide 10 - Slide

2. Meervoud op -en

Soms moet je een dubbelzetter plaatsen,

want je hoort een korte klank aan het einde van de lettergreep.

klas + s + en = klassen

bak + k + en = bakken

bed + d + en = bedden

Slide 11 - Slide

3. Meervoud op -en

Soms moet je een a, e, o of u weghalen, letterdief!

want je hoort een lange klank aan het einde van de lettergreep.

schaar - a + en = scharen

been - e + en = benen

sloot - o + en = sloten

Slide 12 - Slide

4. Meervoud op -en

Soms moet je een -f veranderen in een -v

raaf + f/v + en = raven

brief + f/v + en = brieven

golf + f/v + en = golven

Slide 13 - Slide

5. Meervoud op -en

Soms moet je een -s veranderen in een -z

baas + s/z + en = bazen

huis + s/z + en = huizen

mees + s/z + en = mezen

Slide 14 - Slide

6. Meervoud op -ën

Bij woorden die eindigen op -ee of -ie maak je langer met -ën of met -"n (let op de plaats van de klemtoon)

fee = feeën

knie = knieën

bacterie = bacteriën

porie = poriën

Slide 15 - Slide

Verkleinwoorden
Van de meeste zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken.

Meestal           =              -je of -tje achter het woord.
stoel-stoeltje  
schaar - schaartje
dans - dansje

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
Doewoord
B
Persoonsvorm
C
Onderwerp
D
Lidwoord

Slide 18 - Quiz

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden, welke is NIET juist?
A
Vraagzin van maken
B
Tijd veranderen
C
Voorste woord kiezen
D
Hoeveelheid veranderen

Slide 19 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 20 - Quiz

De slimme leerling snapt de vraag.

Welk woord is de pv?
A
slimme
B
snapt
C
vraag
D
De

Slide 21 - Quiz

Hou oud ben jij?

Wat is de pv?
A
Hoe
B
jij
C
oud
D
ben

Slide 22 - Quiz

Voor straf werden van de drieëndertig mannen hun baarden afgeschoren.

wat is de pv?
A
afgeschoren
B
mannen
C
straf
D
werden

Slide 23 - Quiz

Je vindt de persoonsvorm op drie manieren
• Je maakt een vraagzin van de zin 
•de tijd waarin de zin staat veranderen 
• enkelvoud/meervoud veranderen

Slide 24 - Slide

Een persoonsvorm is altijd een:
WERKWOORD! 
Dus je kan het woord vervoegen: Ik, hij, wij ervoor zetten.

Slide 25 - Slide