FA 2H4

Bonjour!
1 / 28
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Bonjour!

Slide 1 - Slide

Que faire?

1. Bijspijkeren grammatica voor klas 3

2. Trainen voor de leestoets

Slide 2 - Slide

Aujourd'hui
Onderwerp: Werkwoordstijden

- Uitleg
- Oefenen
- Kahoot

Slide 3 - Slide

Werkwoordstijden
Tot nu toe hebben jullie gehad: le présent

Voorbeelden: je marche, il va, on court, tu aimes

Vraag: Wat is ''le présent''?

Slide 4 - Slide

Werkwoordstijden
Ook hebben jullie zonder het echt te weten, ook wel eens geoefend met  ''le futur''. Wat is dat voor tijd, le futur?

Voorbeelden:
Je vais marcher à Paris.
Il va regarder la télé.
Tu vas oublier ton livre!

Slide 5 - Slide

Le présent
* tegenwoordige tijd
* NU
* Regelmatige ww op -er

Marcher
Stap 1: -er                      march - (= stam)

Je + e                               Dus: Je marche
Tu + es                            Dus: Tu marches
il/elle/on + e                 Dus:  On marche
nous + ons                    Dus:  Nous marchons
vous + ez                       Dus:  Vous marchez
ils/ elles + ent              Dus: ils marchent


Le futur
* toekomende tijd
* toekomst
* aller + het hele werkwoord

Aller (=gaan) + hele ww

Je vais (regarder un film)
Tu vas (jouer de la guitare)
Il/ elle/on va (frapper à la porte)
nous allons (oublier le livre)
vous allez (applaudir)
ils/ elles ont (arriver à six heures)

Slide 6 - Slide

Le présent, le futur
A
tegenwoordige tijd, verleden tijd
B
verleden tijd, tegenwoordige tijd

Slide 7 - Quiz

Ik ga
A
tu vais
B
je vas
C
je vais
D
il va

Slide 8 - Quiz

Vous allez
A
Wij gaan
B
Jullie gaan
C
Jij gaat
D
Zij gaan

Slide 9 - Quiz

Ils ...
A
saute
B
sautes
C
sautent
D
sautez

Slide 10 - Quiz

Nous ...
A
danse
B
dansons
C
dansez
D
danses

Slide 11 - Quiz

*** Nieuw ***

We kunnen nu werkwoorden in de tegenwoordige en toekomende tijd zetten.

Wat moeten we dus nog leren?

In het Engels is dat.....?

Slide 12 - Slide

*** Le passé composé ***
* Verleden tijd
* Vroeger, gisteren, vorige week/maand/jaar

                                        ? Ik liep of ik heb gelopen ?

                          Tip: 'composé' betekent 'samengesteld'

Slide 13 - Slide

*** Le passé composé ***
Vertaal
J'ai dansé.
On a écouté de la musique.
Tu as fait les devoirs?
Ils ont marché 10 kilomètres.

Vraag: welk werkwoord is steeds onderstreept?

Slide 14 - Slide

*** Le passé composé ***
Conclusie: het is belangrijk AVOIR (hebben) te kennen.

Vertaal deze nieuwe voorbeelden
Le loup est tombé dans la soupe.
Je suis arrivé à Groningue.
Tu es allé au cinéma.

Vraag: welk werkwoord is steeds onderstreept?

Slide 15 - Slide

*** Le passé composé ***


Conclusie: het is belangrijk ÊTRE (zijn) en AVOIR (hebben) te kennen.


Slide 16 - Slide

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 17 - Quiz

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 18 - Quiz

être of avoir?

On a
A
être
B
avoir

Slide 19 - Quiz

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 20 - Quiz

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 21 - Quiz

*** Le passé composé ***
STAP 1: AVOIR OF ÊTRE vervoegen

Slide 22 - Slide

*** Le passé composé ***
                      STAP 2: VOLTOOID DEELWOORD toevoegen
                                      (Ik heb GESLAPEN/ GEFIETST/ONTBETEN)

MANGER (eten) --> MANGÉ (gegeten)
DORMIR (slapen) --> DORMI (geslapen)
RÉPONDRE (antwooorden) --> RÉPONDU (geantwoord)

 




Slide 23 - Slide

*** Le passé composé ***
STAP 1: AVOIR OF ÊTRE vervoegen
STAP 2: VOLTOOID DEELWOORD toevoegen
 
(marcher)          Il ..............     .........................
(finir)                
(attendre)

 




Slide 24 - Slide

*** Le passé composé ***
STAP 1: AVOIR (OF ÊTRE) vervoegen
STAP 2: VOLTOOID DEELWOORD toevoegen
 
(écouter)           J'ai ..........      ......écouté.....
(marcher)          Il ..............     ........................
(finir)                   Ils .............     .........................
(attendre)         Tu .............     .........................

 




Slide 25 - Slide

*** Le passé composé ***
                     NOG ÉÉN DING: WANNEER GEBRUIK JE EIGENLIJK ÊTRE???

Dit mag je voorlopig onthouden: als je het werkwoord zijn gebruikt in het Nederlands, dan gebruik je het werkwoord être in het Frans.

Ik ben gevallen --> Je SUIS tombé
Jij bent gegaan --> Tu ES allé
Hij is aangekomen --> Il EST arrivé



 




Slide 26 - Slide

*** Le passé composé ***

Slide 27 - Slide

*** Le passé composé ***
CHECK

- Ik weet wat de présent, de futur en de passé composé zijn.
- Ik weet hoe ik de regelmatige ww op -er vervoeg in de présent.
- Ik weet hoe ik de regelmatige ww op -er vervoeg in de futur.
- Ik weet hoe ik de regelmatige ww op -er, -ir en -re vervoeg in de passé composé.
- Ik weet wanneer ik avoir en wanneer ik être gebruiken moet bij de passé composé.

Huiswerk: leer de werkwoordrijtjes van être, avoir, aller (présent) voor een BINGOspel

Slide 28 - Slide