H4 Feiten, meningen en argumenten

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

H4 Feiten, meningen en argumenten

Slide 2 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Wat moet je leren voor de toetsweek

- Inleveren vlog op vrijdag 9 juni voor 23:59 uur op de ELO

- Theorie nieuw hoofdstuk leesvaardigheid

Slide 3 - Slide

Wat moet je leren voor de toetsweek?
H 1 t/m H 6 van 'lezen'

en 

H 1 t/m H4 van 'woordenschat'

Slide 4 - Slide

Feiten, meningen en argumenten
Pak je boek erbij op bladzijde 102 en bekijk de afbeelding bij de startopdracht.

Verdeel de woorden in twee groepen.

Slide 5 - Slide

Antwoord startopdracht

A. blauwe tong – blokjespatroon – kaal hoofd – oorbellen – piercings – zwarte baard

De woorden uit groepje A duiden allemaal op dingen die je op de afbeelding kunt zien; die dingen zíjn er.



Slide 6 - Slide

Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of onwaar is:
– Het Paleis op de Dam staat in Amsterdam.
– Het Paleis op de Dam heeft een knaloranje voordeur.

De eerste zin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede zin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door naar de Dam in Amsterdam te gaan.

Slide 7 - Slide

B. aantrekkelijk – belachelijk – eng – lelijk – mooi – walgelijk

Deze woorden duiden allemaal op wat je van de twee personen op de afbeelding kunt vinden. Jij kunt de mannen op de afbeelding bijvoorbeeld mooi en aantrekkelijk vinden, maar wellicht denken je klasgenoten daar anders over.

Slide 8 - Slide

Een feit, mening of argument
Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt. Met iemands mening kun je het eens of oneens zijn. 

Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens.

Slide 9 - Slide

Een feit, mening of argument
Als iemand zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een argument.
Een argument herken je aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers:
– Je zou dat blauwe jasje aan moeten doen naar het Lentefeest. (= mening) Dat staat je namelijk geweldig! (= argument)

Slide 10 - Slide

Zelf aan de slag
Maak opdracht 1 op blz. 102 -103

Over 10 minuten bespreken we de opdracht.

Klaar? Maak dan alvast opdracht 4 blz. 106 - 107 Dit wordt huiswerk voor vrijdag!

Slide 11 - Slide

Antwoorden opdracht 1 - blz. 102 
1 de (musical)film La La Land
2 een feit – toelichting: Je kunt controleren of het waar is.
3 Het is terecht dat La La Land bij de Oscaruitreiking zes prijzen van de jury kreeg.
4 La La Land is echt heel mooi / een heel mooie film.
5 hoofdrolspelers, muziek, dansnummers en kleuren
6 Het zijn twee jonge filmsterren naar wie je eindeloos blijft kijken: Emma Stone en Ryan Gosling.

Slide 12 - Slide

Antwoorden opdracht 1 - blz. 102 
7 (1) Het roept veel emoties op. (2) Het is werkelijk prachtig.
8 eigen antwoord – bijvoorbeeld: Van de dansnummers kun je echt genieten.
9 mening = De kleuren in de film maken het kijken ernaar tot een speciale belevenis.
argument = Ze zorgen voor een heel aparte sfeer.


Slide 13 - Slide

Antwoorden opdracht 1 - blz. 102 
10 namelijk
11 mening = Je zult dit een prachtige film vinden.
argument = La La Land bevat genoeg ingrediënten die de film een echte topper maken.
12 Daarom


Slide 14 - Slide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 106 - 107
1. het toenemende sportschoolbezoek van jongens / steeds meer jongens naar de sportschool
2. eigen antwoord 

Slide 15 - Slide

Antwoorden opdracht 4.3 - blz. 106 - 107
3a. obsessie (al. 2): ongewoon sterke belangstelling
b. staven (al. 3): bewijzen 
c. zitten in de piepzak (al. 3): maken zich zorgen 
d. adolescenten (al. 3): jongvolwassenen (15-20 jaar)
e. data (al. 4): gegevens
f. streven (al. 4): doel dat je probeert te bereiken

Slide 16 - Slide

Antwoorden opdracht 4.3 - blz. 106 - 107

f. streven (al. 4): doel dat je probeert te bereiken
g. subtiel (al. 5): zeer klein
h. aanleg (al. 6): talent
i. proporties (al. 6): afmetingen
j. zich conformeren aan (al. 7): zich aanpassen aan

Slide 17 - Slide

Antwoorden opdracht 4.3 - blz. 106 - 107

4. De inleiding bestaat uit alinea 1 en 2. In die alinea’s wordt het onderwerp geïntroduceerd.

5. De waarneming dat steeds meer jongens aan krachttraining doen om er goed uit te zien.


Slide 18 - Slide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 106 - 107
6. (1) Onbegeleid aan zware gewichten hangen zou niet goed zijn voor jongeren in de groei. 
6. (2) Jongeren zouden makkelijk naar middelen grijpen die helpen bij het afslanken of bij de vorming van spieren, omdat ze in hun streven naar een gespierd bovenlijf te snel resultaten willen. 

7. het feit dat veel sportscholen de leeftijdsgrens voor een lidmaatschap verlaagden, met alle gevolgen van dien (zie het antwoord op vraag 6)



Slide 19 - Slide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 106 - 107
8.  Ze denkt dat jongeren zonder deskundige begeleiding gaan experimenteren met afslank- en spiervormende middelen, en ze verwacht dat ze daardoor problemen zullen krijgen met hun gezondheid. 

9.  Via fitness een gespierd lichaam krijgen, is erg moeilijk (mening). Het kost veel tijd (argument), veel moeite (argument) en je moet er aanleg voor hebben (argument).



Slide 20 - Slide

Antwoorden opdracht 4 - blz. 106 - 107
10. gespierd, sterk, slank en succesvol.
11. Met ‘Slaaf van je spieren’ wordt bedoeld dat de omvang van je spieren je leven bepaalt. (Je bent niet ‘vrij’: je moet steeds maar naar de sportschool en, als het resultaat van de training niet voldoende is, ga je middelen gebruiken waarvan je slanker wordt of waarvan je spiervorming krijgt.) 

12. Steeds meer jongens gaan naar de sportschool om (te voldoen aan de eis om) er goed uit te zien. 




Slide 21 - Slide

Huiswerk voor vrijdag 


Maak opdracht 2 op blz. 103 -104


Slide 22 - Slide

Je kunt / weet nu 


Onderscheid maken tussen standpunten en argumenten
Tekstverband herkennen aan de hand van signaalwoorden


Slide 23 - Slide

Tekstverbanden, het woord 'maar' hoort bij een ....... tekstverband
A
opsommend
B
chronologisch (tijd)
C
tegenstellend
D
toelichtend

Slide 24 - Quiz

Waar staan de kernzinnen?
A
In het slot
B
in de inleiding
C
In de kern en het slot
D
In bijna elke alinea

Slide 25 - Quiz

Wat is 'een feit'?
A
wat iemand ergens van vindt
B
een gebeurtenis
C
iets wat werkelijk zo is
D
de mening van de schrijver

Slide 26 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
De belangrijkste zin van een alinea.
B
Het onderwerp van de tekst,
C
Een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent.
D
Het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin.

Slide 27 - Quiz

Waar gaan de kernzinnen over?
A
hoofdgedachte
B
argumenten
C
deelonderwerpen
D
titel

Slide 28 - Quiz

Wat is een argument
A
De mening die je ergens over hebt
B
Een uitleg
C
Een toelichting bij een kernzin
D
De reden waarom je iets vindt

Slide 29 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 30 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 31 - Quiz


Wat is een tekstverband?
A
Je verbindt twee teksten met elkaar
B
Je geeft het verband tussen inleiding en slot aan
C
Je geeft aan wat het belangrijkste in een tekst is
D
Je verbindt zinnen en alinea's met elkaar

Slide 32 - Quiz

Als een feit onjuist is, is het nog wel een feit.
A
juist
B
onjuist

Slide 33 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 34 - Quiz

Wat zijn kernzinnen ook alweer?
A
Belangrijkste zin van een alinea
B
Belangrijkste zin van een tekstdeel
C
Belangrijkste zin van de tekst

Slide 35 - Quiz

Een feitelijk argument is overtuigender dan een niet-feitelijk argument.
A
juist
B
onjuist

Slide 36 - Quiz

Kernzinnen vind je meestal...
A
aan het einde van de alinea
B
de eerste 2 zinnen van de alinea
C
aan het begin van de alinea
D
de laatste 2 zinnen van de alinea

Slide 37 - Quiz

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één woord of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 38 - Quiz

Feiten zijn...
A
objectief
B
subjectief

Slide 39 - Quiz