Jan neemt in de rust van een volleybalwedstrijd een hap van zijn boterham met kaas. Hij kauwt 18 keer op deze hap met brood. Tijdens het kauwen wordt er speeksel uit de speekselklieren aan het brood in de mond toegevoegd. Bij het doorslikken klapt de huig naar achteren om de neusholte af te sluiten en klapt het strotklepje over de luchtpijp. Nu kan de voedselbrok via de keelholte de slokdarm in glijden zonder dat Jan zich verslikt. Met een peristaltische beweging wordt het voedsel richting de maag geknepen. Wanneer het zetmeel in de mondholte door het speeksel is omgezet in glucose kan dit al via het wangslijmvlies worden opgenomen in het bloed. Jan heeft deze glucose nodig om in zijn spierencellen te verbranden. Bij die verbranding is de zuurstof nodig die Jan via zijn longen opneemt in zijn bloed. Bij die verbranding komt energie vrij om zijn armen te kunnen blijven bewegen bij het volleyballen. Om een goede inschatting te maken bij het geven van een goede opzet, kijkt hij nauwkeurig waar zijn teamgenoot zich bevindt voordat hij de bal voor geeft.