making questions

Making questions
1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Making questions

Slide 1 - Slide

VRAAGZINNEN
Er zijn verschillende manieren om een vraagzin te maken in het Engels. 
* In de Verleden tijd  :  DID 
* In de tegenwoordige tijd : DO of DOES of HAVE of HAS of AM/IS/ARE
* Met een hulpwerkwoord: can/ could - will/would - shall/should - may/might- must
Met een WH-vraag: who, what, when, where, why, which, whose, en how 

Slide 2 - Slide

Will/ shall
Will betekent zullen en wordt vaak gebruikt in hedendaags Engels.
Shall betekent ook zullen maar komt minder vaak voor: het wordt in het formeel Engels soms gebruikt in plaats van will. Shall is dus iets zakelijker en komt ook vaker voor in het Brits Engels. Je gebruikt shall wel altijd wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.

Kort samengevat:
Je gebruikt will als vertaling van zullen. Eventueel kan je shall gebruiken in een formelere context.
Shall gebruik je steeds wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.

Slide 3 - Slide

vervolg.. will / shall
Kort samengevat:
Je gebruikt will als vertaling van zullen. Eventueel kan je shall gebruiken in een formelere context.

Shall gebruik je steeds wanneer je een voorstel in vraagvorm formuleert.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Which of these words is an interrogative pronoun?
A
this
B
what
C
please
D
can

Slide 7 - Quiz

Make a good negative sentences.
My little brother plays with his toys.
A
Does my little brother play with his toys?
B
Does my little brother plays with his toys?
C
My little brother doesn’t play with his toys.
D
My little brother don’t play with his toys.

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Questions (vragen):
.... you .... him?
A
Do / like
B
Does / like

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide