This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Modale werkwoorden Duits
&
Tegenwoordige- en verleden tijd
Modalverben
Tegenwoordige - en verleden tijd
Slide 1 - Slide
Lernziele
In deze les leer je wat modale werkwoorden zijn.
Je leert de vertalingen van de modale werkwoorden.
Je leert de modale werkwoorden te vervoegen en toe te passen in een zin.
Slide 2 - Slide
Verschiedene Arten von Verben
zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen)
hulpwerkwoorden (haben, sein, werden)
modale (hulp-)werkwoorden
Slide 3 - Slide
Was ist ein Modalverb?
Een modaal (hulp)werkwoord (Modalverb)
Modale ww geven een noodzakelijkheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid of wenselijkheid aan.
Het zijn hulpwerkwoorden omdat er bijna altijd een ander heel werkwoord (infinitief) in de zin bij staat.
"Er will gehen." Verandert de betekenis van het werkwoord dat in de infinitief staat
Slide 4 - Slide
Heb je dat in het Nederlands ook?
Ja, kijk maar:
'hij eet' -> zegt iets over wat hij op het moment doet.
'hij wil eten' -> hier verandert het werkwoord 'willen' de betekenis van 'eten' en de zin: het is zijn wens iets te eten.
'hij kan eten' -> hier net zo: hij kan eten, maar moet niet.
'willen' en 'kunnen' zijn voorbeelden van modale werkwoorden.
Slide 5 - Slide
Nenne ein deutsches Modalverb:
Slide 6 - Mind map
Modalverben auf Deutsch:
Können
Dürfen
Wollen
Müssen
Mögen
+
Wissen
Möchten
Slide 7 - Slide
Betekenis:
dürfen (= mogen)
können (= kunnen)
müssen (= moeten als noodzaak)
wollen (= willen)
mögen (= houden van)
wissen (= weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
möchten (= graag willen )
Slide 8 - Slide
Welche Regeln gibt es?
Slide 9 - Slide
standaard zwak Modale werkwoorden
wohnen können
ich wohne ich kann
du wohnst du kannst
er/sie/es wohnt er/sie/es kann
wir wohnen wir können
ihr wohnt ihr könnt
sie/Sie wohnen sie/ Sie können
Slide 10 - Slide
Regel 1
Ze hebben bijna allemaal een klinkerwisseling in de enkelvoudsvormen.
Slide 11 - Slide
Klinkerwisseling
Verb
dürfen können müssen wollen wissen
ich darf kann muss will weiß
wir dürfen können müssen wollen wissen
Slide 12 - Slide
Regel 2
De uitgangen wijken af in vergelijk met het zwakke ww (ich/er, sie, es krijgen geen uitgang).
Slide 13 - Slide
Die Endungen im Präsens
ich -
du (s)t
er/sie/es -
wir en
ihr t
sie/Sie en
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Übersetze: hij kan
A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt
Slide 17 - Quiz
(wissen) Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß
Slide 18 - Quiz
(wollen) Du _____ keine Hausaufgaben machen.
A
woll
B
will
C
willst
D
wollst
Slide 19 - Quiz
Modalverben im Präteritum
Slide 20 - Slide
Modalverben im Präteritum
dürfen = durften
können = konnten
müssen = mussten
wollen = wollten
wissen = wussten
Slide 21 - Slide
Die Deklination im Präteritum
ich stam + e
du stam + est
er/sie/es stam + e
wir stam + en
ihr stam + et
sie/Sie stam + en
Slide 22 - Slide
tegenwoordige tijd
können
ich kann
du kannst
er/sie/es kann
wir können
ihr könnt
sie/ Sie können
verleden tijd
konnten
ich konnte
du konntest
er/sie/es konnte
wir konnten
ihr konntet
sie/ Sie konnten
Slide 23 - Slide
Regel 1
De Umlaut valt weg.
können wordt konnten
müssen wordt mussten
enz.
Slide 24 - Slide
Regel 2
Er wordt een extra -t bij de stam gevoegd.
können wordt konnten
müssen wordt mussten
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Präteritum (wollen) Ich ______ nach Hause gehen.
A
wollte
B
willte
C
wollt
D
willt
Slide 27 - Quiz
Präteritum (dürfen) ______ du in die Disko gehen?
A
dürftest
B
darftest
C
durftest
D
willt
Slide 28 - Quiz
Präteritum (wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?
A
wisste
B
wusste
C
weißte
Slide 29 - Quiz
TIPPS - Wat helpt je bij het leren?
Bij 3 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud: - dürfen (= mogen, ik mag) -> ich darf - können (= kunnen, ik kan) > ich kann - wollen (= willen, ik wil) > ich will
Slide 30 - Slide
TIPPS - Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - müssen - wollen - wissen
En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin, bijvoorbeeld: de kat moet weg wezen En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben.