1 MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Midianieten, zeven jaren.
2
Als nu der Midianieten hand sterk werd over Israël, 2maakten zich de kinderen Israëls vanwege de Midianieten 3de holen die in de bergen zijn, en de spelonken en de vestingen.
3
Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo 4kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het 5oosten kwamen ook op tegen 6hem.
4
En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te 7Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel.
5
Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de 8sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels 9niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven.
6
Alzo werd Israël zeer verarmd 10vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.