Werkwoordspelling; onregelmatige werkwoorden en Engelse werkwoorden (2F)

Werkwoordspelling; onregelmatige werkwoorden en Engelse werkwoorden (2F)
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling; onregelmatige werkwoorden en Engelse werkwoorden (2F)

Slide 1 - Slide

Verleden tijd sterke werkwoorden

Wat zijn ook alweer sterke werkwoorden? 

Slide 2 - Slide

Verleden tijd sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden veranderd de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en.


Lezen
Las
Gelezen
Blazen
Blies
Geblazen
Eten
At
Gegeten
Kijken
Keek
Gekeken

Slide 3 - Slide

Welke van de zinnen heeft een verleden tijd sterk werkwoord?
A
Voor Nederlands LAS ik een boek.
B
Hij SCHEPTE op over zijn cijfer.
C
Wij SNAPTE niks van de theorie.
D
Dat SCHATTE hij verkeerd in.

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Welke werkwoordspellingsregels gebruik je bij Engelse werkwoorden?
A
De 'normale' Nederlandse
B
De Engelse

Slide 6 - Quiz

Engelse werkwoorden

Ik heb jaren als webdesigner (freelancen)
A
gefreelancet
B
gefreelanct
C
gefreelanced
D
gefreelancd

Slide 7 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:

A
Hij heeft de hele dag gegamed.
B
Hij heeft de hele dag gegamet.
C
Hij heeft de hele dag gegamt.
D
Hij heeft de hele dag gegamd.

Slide 8 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (basketballen)
A
gebasketballd
B
gebasketbald

Slide 9 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 10 - Quiz

Engelse werkwoorden

Jij (stressen-tt)
A
stresst
B
strest
C
stresd
D
stressd

Slide 11 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 12 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hij heeft de bal over het net (smashen).
A
gesmasht
B
gesmashed
C
gesmashet
D
gesmashd

Slide 13 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (timen - vt)
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 14 - Quiz

Hoe spel je Engelse werkwoorden?
A
Volgens de Nederlandse spellingsregels
B
Volgens de Engelse spellingsregels
C
Volgens aparte spellingsregels
D
Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.

Slide 15 - Quiz

Engelse werkwoorden

Jij (deleten-tt)
A
deletete
B
delet
C
deletet
D
delete

Slide 16 - Quiz

onbestaande werkwoorden
Daupen
verleden tijd
voltooid deelwoord
Ik daup
ik heb ..............
jij daupt
hij/zij/het daupt
wij daupen
jullie daupen
zij daupen

Slide 17 - Slide

Bijsen
A
ik bijs, ik bijste
B
ik bijs, ik bijsde
C
ik bijs, ik beesde

Slide 18 - Quiz

madderen
A
jij maddert, jij madderte
B
jij madder, jij madderde
C
jij madderd, jij madderte
D
jij maddert, jij madderde

Slide 19 - Quiz

promen
A
hij proomt, hij proomte
B
hij proomd, hij proomde
C
hij proomt, hij proomde
D
hij proomt, hij priem

Slide 20 - Quiz