Examentraining zenuwstelsel vwo

Thema 5 zenuwstelsel
Herhaling voor het examen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 5 zenuwstelsel
Herhaling voor het examen

Slide 1 - Slide

Zenuwstelsel
Animale zenuwstelsel:
  • Czs: hersenen + ruggemerg
  • Psz: Somatisch en autonoom

Somatisch zenuwstelsel; bewuste aansturing van onze motoriek.
Autonoom zenuwstelsel,  onbewuste processen
  • Orthosympathisch: actief bij lichamelijke inspanning of na een plotselinge prikkel
  • parasympathisch: actief in rust



Slide 2 - Slide

Iemand is aan het hardlopen. Welk deel van het zenuwstelsel is actief?
A
Het orthosympatische zenuwstelsel
B
Het parasympatische zenuwstelsel
C
Het animale zenuwstelsel
D
Het autonome zenuwstelsel

Slide 3 - Quiz

Zenuwstelsel
Centrale zenuwstelsel:
hersenen en ruggenmerg




Slide 4 - Slide

Ruggenmerg
Aan ruggenmerg zitten zenuwen

- Aanvoerende zenuwen (sensorische zenuw) aan rugzijde. 

- Afvoerende zenuwen (motorische zenuw) aan buikzijde.

Slide 5 - Slide

Zenuwcellen
Verzenden van impulsen gaat via zenuwcellen
200 km/uur of sneller.

Zenuwcellen bestaan uit: Cellichaam en uitlopers

Slide 6 - Slide

Anatomie van een zenuw(cel)
Zenuwcel Ook wel neuron genoemd
Neuron = Zenuw

Slide 7 - Slide

Zenuwcellen
Er zijn drie verschillende 
type zenuwcellen:
  • Gevoelszenuwcel
  • Bewegingszenuwcel
  • Schakelcel

Slide 8 - Slide

Impulsgeleiding
Sprongsgewijze impulsgeleiding

Slide 9 - Slide

Impulsgeleiding

Slide 10 - Slide

Impulsgeleiding & impulsoverdracht

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Depolarisatie
Repolarisatie
Prikkeldrempel
Rustpotentiaal
Hyperpolarisatie
-70 mV
-50 mV
+30 mV
-75 mV

Slide 13 - Drag question

De synaps
De synaps is: de ruimte tussen axon en dendriet.
Hier wordt een impuls doorgegeven
(of niet).

Slide 14 - Slide

Neurotransmitter in synaps en impulsoverdracht

Slide 15 - Slide

Wat doet een stimulerende neurotransmitter wel en een remmende neurotransmitter niet?
A
binden aan een receptor
B
Afgebroken worden in de synapsspleet
C
Natrium-poorten laten openen
D
actiepotentiaal tegengaan

Slide 16 - Quiz

Adrenaline komt van nature in ons lichaam voor als hormoon en als neurotransmitter.In de afbeelding is schematisch een neuron weergegeven.

Waar wordt adrenaline als neurotransmitter door dit neuron afgegeven?
A
Op plaats P
B
Op plaats Q
C
Op plaats R
D
Op plaats S

Slide 17 - Quiz

Schakeling met negatieve
terugkoppeling.
Neuron 1 geeft een exciterende
neurotransmitter af.
Wat is de werking van neurotransmitter 4?
A
Inhiberend
B
Exciterend

Slide 18 - Quiz

Via welke uitlopers gaat gevoelsinformatie naar de hersenen? Gaat er een impuls of een prikkel langs deze uitloper?
A
Er gaat een impuls door de dendriet
B
Er gaat een prikkel door een dendriet
C
Er gaat een impuls door een axon
D
Er gaat een prikkel door een axon

Slide 19 - Quiz

Waar ligt het cellichaam van sensorische zenuwcellen?
A
In de hersenen
B
In het ruggenmerg
C
Vlak naast het ruggenmerg

Slide 20 - Quiz

Je hoort een geluid. Het geluid wordt harder. Wat gebeurt er met de impulsen in de sensorische zenuwcel?
A
De impulsen worden groter
B
De impulsen worden kleiner
C
Er komen meer impulsen
D
Er komen minder impulsen

Slide 21 - Quiz

Wat is geen functie van myeline?
A
Impulsen gaan sneller
B
Uitlopers zijn door myeline geïsoleerd van elkaar
C
Er komen meer impulsen
D
Bescherming van de uitloper

Slide 22 - Quiz

Hoeveel zenuwcellen
zie je hier?
Wat is de richting
van de impuls?
A
2 zenuwcellen richting 1
B
2 zenuwcellen richting 2
C
3 zenuwcellen richting 1
D
3 zenuwcellen richting 2

Slide 23 - Quiz

De spier beweegt door-
dat er neurotransmitter
vrijkomt tussen P en Q.
Welke cel maakt de neurotransmitter?
A
Alleen P
B
Alleen Q
C
P en Q allebei
D
P en Q allebei niet

Slide 24 - Quiz

Je ademt een stof in die erg lijkt op de neurotransmitter tussen een sensorische zenuwcel en een schakelcel in de hersenstam. Wat gebeurt er?
A
Je gaat een beweging maken waar je geen opdracht toe hebt gegeven
B
Je gaat iets waarnemen wat er niet is
C
Er gebeurt niets

Slide 25 - Quiz

Wat is geen kenmerk van een reflex?
A
De reactie is snel
B
De reactie is altijd hetzelfde
C
Er vindt geen verwerking plaats in de grote hersenen
D
De uitlopers van de betrokken zenuwcellen hebben altijd myeline

Slide 26 - Quiz