This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Welkom klas 2B/K
Cursus 5: Grammatica - woordsoorten
Herhaling, herhaling, herhaling
Ga zitten volgens plattegrond
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Planning
- Lesdoelen
- Startopdracht
- Instructie
- Zelfstandig werken
vandaag
Slide 3 - Slide
Stillezen
timer
10:00
Slide 4 - Slide
Startopdracht - In stilte -
Benoem de woordsoorten.
''De klas haalde een uitstekend resultaat voor hun tentamen.''
Bepaald lidwoord =
Onbepaald lidwoord =
Werkwoord =
Zelfstandige naamwoorden =
Bijvoeglijk naamwoord =
timer
4:00
Slide 5 - Slide
En nu?
Had je alles goed en vond je het makkelijk? Dan mag je oefenen met de lesstof via de online methode --> Grammatica cursus 5: WS herhaling leerjaar 1
Vond je het nog lastig of vind je het fijn om een extra uitleg te krijgen? Dan doe je mee met de instructie --> Log in in de LessonUp
timer
3:00
Slide 6 - Slide
Je kunt lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels herkennen.
Lesdoel
Slide 7 - Slide
Herhaling - LW
Slide 8 - Slide
Wat zijn lidwoorden?
In sommige talen mag je zeggen: Ik loop met hond. In het Nederlands mag dit niet. Je moet een lidwoord gebruiken: Ik loop met de hond.
In het Nederlands zijn er zijn drie lidwoorden: de, het en een
Lidwoorden staan nooit alleen; ze staan altijd voor zelfstandige naamwoorden.
de auto het huis een hond
De & het zijn bepaalde lidwoorden (blw) Een is een onbepaald lidwoord (olw)
Slide 9 - Slide
Welk lidwoord is een onbepaald lidwoord?
A
De
B
Het
C
Een
D
In
Slide 10 - Quiz
Herhaling - ZN
Slide 11 - Slide
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Slide 12 - Slide
Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
mooie
B
verliefdheid
C
verkleden
D
winkelen
Slide 13 - Quiz
Noteer de drie zelfstandige naamwoorden: Mijn opa heeft altijd vogels gehouden in de voliere.
Slide 14 - Open question
Herhaling - WW
Slide 15 - Slide
Wat zijn werkwoorden?
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet. Met andere woorden: een werkwoord geeft een activiteit aan, zoals lopen, fietsen, rennen, springen en maken.
Daarnaast kun je een werkwoord vervoegen. Hebben, willen:
Ik heb, ik had, u heeft, hij zal hebben etc.
Ik wil, hij wilde, wij willen etc.
Slide 16 - Slide
Noteer de werkwoorden Ik heb voor drie weken mijn zeilboot aan kennissen verhuurd.
Slide 17 - Open question
Herhaling - BN
Slide 18 - Slide
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
Een bijvoeglijk naamwoord is een woord dat iets zegt over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld:
De gevlekte koe
Het woord ‘gevlekte’ zegt hier iets over het zelfstandig naamwoord ‘koe’.
Meestal staat het bijvoeglijk naamwoord vóór het zelfstandig naamwoord. Soms staan er zelfs meerdere bijvoeglijke naamwoorden op die plek. Kijk maar:
het leuke, spannende spel
de snelle, blauwe auto
Alle dikgedrukte woorden zeggen in deze voorbeelden iets over de zelfstandige naamwoorden. Het zijn dus allemaal bijvoeglijke naamwoorden.
Slide 19 - Slide
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het vertelt namelijk van welke stof het zelfstandig naamwoord is gemaakt.
Bijvoorbeeld:
de katoenen handdoek
de koperen beker
het plastic tasje
Slide 20 - Slide
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden De angstige haas rende naar een veilige schuilplaats.
Slide 21 - Open question
Herhaling - Voorzetsels
Slide 22 - Slide
Wat zijn voorzetsels?
Met een voorzetsel kun je een plaats aangeven: Hij staat voor het huis, Hij is in het huis, Hij zit achter het huis. Met een voorzetsel kun je een tijd aangeven: Ik ben hier sinds vorige week, Zij blijft hier tot morgen, Hij begint per vandaag.
Met een voorzetsel kun je een relatie aangeven: Ik ga met mijn buurvrouw naar de markt, Deze auto is van mij, Ik ga liever zonder haar.
Om een voorzetsel te herkennen kan je 'de kast' en 'het feest' gebruiken. Bijvoorbeeld: 'op de kast', 'achter de kast', 'in de kast' en 'tijdens het feest', 'na het feest'
Slide 23 - Slide
Wat zijn vaste voorzetsels?
Werkwoorden met een vast voorzetsel schrijven we altijd met dat bepaalde voorzetsel.
Ik denk veel aan mijn broer. (denk aan)
Ons buurmeisje is verliefd op mijn neefje. (verliefd zijn op)
Nina zorgt al tien jaar alleen voor haar kinderen. (zorgen voor)
Slide 24 - Slide
Maak een zin met daarin een voorzetsel.
Slide 25 - Open question
Verbind het vaste voorzetsel met het juiste werkwoord
akkoord gaan (...)
rekenen (...)
waarschuwen (...)
spijt hebben (...)
met
voor
op
achter
van
tussen
Slide 26 - Drag question
Herhaling - Voegwoorden
Slide 27 - Slide
Wat zijn voegwoorden?
Voegwoorden zijn woorden die zinnen met elkaar verbinden, zoals: en, maar, want, dat, omdat etc.
Voorbeelden:
Logeren vind ik leuk, maar niet bij mijn tante.
Ze gaat naar het feest, hoewel ze niet is uitgenodigd.
Ik drink koffie, want daar blijf ik wakker van.
Ik ga naar de film, omdat ik daar zin in heb.
Slide 28 - Slide
Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord: ik, mij, zij, jullie, het, 'm