1. Maak van samengestelde zinnen eerst enkelvoudige zinnen:
- Lizzy fietst.
- Luca heeft naar school moeten lopen.
2. Stel het gezegde vast: werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Zin 1: wg = fietst. Zin 2: wg = heeft moeten lopen
3. Stel vast of de werkwoorden een zww, hww of kww zijn.
Zin 1: wg met één werkwoord. Fietst = zww
Zin 2: wg met meerdere werkwoorden. Heeft = hww, moeten = hww, lopen = zww