Capitulo 5 - les 4 samenvatting Havo/Vwo 2

1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

This lesson contains 28 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Hoy es viernes, 8 de noviembre

Slide 4 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy?

  • Fraces clave
  • Resumen: capítulo 5
  • Hacer preguntas: capítulo 5

Slide 5 - Slide

¿Cuál es la meta de hoy? 

Aan het eind van de les:
  • Weet ik wat ik voor de toets moet gaan leren
  • Heb ik vragen gesteld over de leerstof

Slide 6 - Slide

Las doce uvas
Amor = liefde
Amistad = vriendschap
Dinero = geld
Viajes = reizen
Novio/a = vriendje/vriendinnetje
Buenas notas = goede cijfers
Una mascota = een huisdier

Gramática:
Bezittelijke vnw: tekstboek blz. 45, bron D
Getallen t/m 1000: tekstboek blz. 47, bron H
Toekomende tijd: tekstboek blz. 48, bron J

Vocabulario:
Werkboek blz. 67 en 68

Frases Clave:
tekstboek blz. 45, bron E
tekstboek blz. 48, bron K
Leerstof:

Slide 7 - Slide

Fraces clave
1. Zullen jullie gaan winkelen?
2. Wat is ons favoriete winkel?
3. Is het een goedkope winkel?
4. Wat wil ik kopen?
5. Welke kleur wil hij?
6. Welke maat hebben wij?

Slide 8 - Slide

Fraces clave
1. Natuurlijk, wij vinden winkelen geweldig.
2. Ons lievelingswinkel is Zara.
3. Nee, het is een dure winkel.
4. Jij wil laarzen kopen.
5. Hij wil liever de rode.
6. Wij hebben de maat S.

Slide 9 - Slide

Fraces clave
1. Wat gaan wij vanochtend doen?
2. Waar ga je heen?
3. Gaan jullie iets kopen?
4. Hoeveel kost de jurk?
5. Wat gaan zij daarna doen?
6. Hoe ziet het park eruit?

Slide 10 - Slide

Fraces clave
1. Jullie gaan een stukje lopen.
2. Ik ga naar de nieuwe winkel van Blanco.
3. Ja, wij willen een paar laarzen kopen.
4. De jurk kost 55 euro.
5. Daarna gaan zij iets eten in het park.
6. Het is groot en mooi.

Slide 11 - Slide

Pronombres posesivos
1. En (mijn) ____________ casa hay muchos cuartos.
2. El cuarto de mi hermano es el más grande. (Zijn) ___________ cuarto es muy moderno.
3. Mis padres tienen tres coches. (Hun) __________________ coches son muy rápidos.
4. Ella es (onze/ons) _______________ profesora.
5. Esos son (jullie) _________________ libros.

Slide 12 - Slide

Pronombres posesivos
1. En mi casa hay muchos cuartos.
2. El cuarto de mi hermano es el más grande. Su cuarto es muy moderno.
3. Mis padres tienen tres coches. Sus coches son muy rápidos.
4. Ella es nuestra profesora.
5. Esos son vuestros libros.

Slide 13 - Slide

Los números del 1 al 1000
1. Trescientos veintinueve =___________________
2. Ochocientos tres =___________________
3. Quinientos treinta y dos= ___________________
4. Novecientos trece= ___________________
5. Mil = ___________________
6. Ciento cinco = ___________________

Slide 14 - Slide

Los números del 1 al 1000
1. Trescientos veintinueve = 329
2. Ochocientos tres = 803 
3. Quinientos treinta y dos= 532
4. Novecientos trece= 913
5. Mil = 1000
6. Ciento cinco = 105

Slide 15 - Slide

Los precios
1. dos euros noventa = ________________
2. treinta y cinco euros con noventa y cinco= ________________
3. quince euros con cincuenta = ________________
4. Novecientos cinco euros = ________________
5. setenta y cinco euros = ________________
6. Ciento veintitrés euros = ________________

Slide 16 - Slide

Los precios
1. dos euros noventa = € 2,90
2. treinta y cinco euros con noventa y cinco= € 35,95
3. quince euros con cincuenta = € 15,50
4. Novecientos cinco euros = € 905
5. setenta y cinco euros = € 75
6. Ciento veintitrés euros = € 123

Slide 17 - Slide

Toekomende tijd =
.
             yo voy
vas
(enkelvoud)                 él/ ella/ usted va
_____________________________________
(... y yo)                    nosotros/-as vamos
 (... y tú)                          vosotros/-as vais
(meervoud)    ellos/ ellas/ ustedes van

hacer
comer
beber
comprar
ir de compras
dar un paseo
buscar
descansar
a
a
a
_
a
a
a
Het werkwoord ir   +  a   +    hele ww

Slide 18 - Slide

Las doce uvas
Amor = liefde
Amistad = vriendschap
Dinero = geld
Viajes = reizen
Novio/a = vriendje/vriendinnetje
Buenas notas = goede cijfers
Una mascota = een huisdier

doen
eten
drinken
kopen
winkelen
wandelen
zoeken
uitrusten
Verbos en español
hacer
comer
beber
comprar
ir de compras
dar un paseo
buscar
descansar

Slide 19 - Slide

Toekomende tijd
1. Wij gaan winkelen in Rotterdam.
__________________ en Rotterdam
2. Wat gaat je vader vanmiddag doen?
Qué __________________ tu padre esta tarde?
3. Ik ga schoenen kopen met mijn broer.
__________________ zapatos con mi hermano.
4. Mijn vriendinnen gaan iets drinken in de stad.
Mis amigas __________________ algo en la ciudad.
5. Mijn zussen en ik gaan wandelen in het park
Mis hermanas y yo __________________ en el parque

Slide 20 - Slide

Toekomende tijd
1. (Nosotros) Vamos a ir de compras en Rotterdam.
2. ¿Qué va a hacer tu padre esta tarde?
3. (Yo) Voy a comprar zapatos con mi hermano.
4. Mis amigas van a tomar/beber algo en la ciudad.
5. Mis hermanas y yo vamos a dar un paseo en el parque.

Slide 21 - Slide

1. Wat gaat je zus kopen?
Qué __________________ tu hermana?
2. Jij gaat schoenen kopen in de stad.
__________________ zapatos en la ciudad
3. Mijn opa's gaan een pizza eten.
Mis abuelos __________________  una pizza.
4. Mijn  vriend en ik gaan wandelen in het park.
Mi amigo y yo __________________ en el parque.

Slide 22 - Slide

1. Qué va a comprar tu hermana?
2. Tú vas a comprar zapatos en la ciudad.
3. Mis abuelos van a comer una pizza.
4. Mi amigo y yo vamos a dar un paseo en el parque

Slide 23 - Slide

1. Mijn vader gaat een boek voor mijn moeder kopen.

2. De juffrouw gaat laarzen in de stad kopen.

3. Mijn vriendin gaat winkelen in Amsterdam.

4. Wat gaat je zus drinken?

5. Ga je ook iets kopen?

6. Mijn opa's gaan een huis zoeken in het park.


Slide 24 - Slide

1. Mijn vader gaat een boek voor mijn moeder kopen.
Mi padre va a comprar un libro para mi madre.
2. De juffrouw gaat laarzen in de stad kopen.
La profesora va a comprar botas en la ciudad.
3. Mijn vriendin gaat winkelen in Amsterdam.
Mi amiga va a ir de compras en Amsterdam.
4. Wat gaat je zus drinken?
Qué va a beber/tomar tu hermana?
5. Ga je ook iets kopen?
Vas a comprar algo también?
6. Mijn opa's gaan een huis zoeken in het park.
Mis abuelos van a buscar una casa en el parque

Slide 25 - Slide

Frase clave en vocabulario
In duo's
Gesprek voeren met de Frases clave op tekstboek blz. 45, bron E en blz. 48, bron K 

Leerling A vraagt en leerling B beantwoordt.
Rollen wisselen: leerling B vraagt en leerling A beantwoordt.


Slide 26 - Slide

Los deberes: voor de oefentoets leren
Gramática:
Bezittelijke vnw: tekstboek blz. 45, bron D
Getallen t/m 1000: tekstboek blz. 47, bron H
Toekomende tijd: tekstboek blz. 48, bron J

Vocabulario:
Werkboek blz. 67 en 68

Frases Clave:
tekstboek blz. 45, bron E
tekstboek blz. 48, bron K

Slide 27 - Slide

¿Cuál era la meta de hoy? 

Aan het eind van de les:
  • Weet ik wat ik voor de toets moet gaan leren
  • Heb ik vragen gesteld over de leerstof 

Slide 28 - Slide