Klas 1/2 - H2 hh

Hoofdstuk 2
1 / 29
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 2

Slide 1 - Slide

Herhaling hoofdstuk

Slide 2 - Slide

1. Voorbeelden van Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden zijn:
ik, jij, hij, zij, wij, u, jullie
A
VRAI (goed)
B
FAUX (fout)

Slide 3 - Quiz

wat is het persoonlijk voornaamwoord van Zij (meervoud)
A
elles
B
eux
C
elle

Slide 4 - Quiz

Welk woord is geen persoonlijk voornaamwoord
A
Nous
B
Vous
C
Oui
D
Ils

Slide 5 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord gebruiken we hier?
A
Il
B
Je
C
Elle
D
Elles

Slide 6 - Quiz

Welk persoonlijk voornaamwoord gebruiken we hier?
A
Elles
B
Ils
C
Elle
D
Vous

Slide 7 - Quiz

Vervang Marie en Pierre door een persoonlijk voornaamwoord:
Marie en Pierre zijn op school
A
Nous sommes à l'école
B
Vous êtes à l'école
C
Ils sont à l'école
D
Elles sont à l'école

Slide 8 - Quiz

Door welk persoonlijk voornaamwoord vervang je het mv "u" ?
A
vous
B
votre
C
vos
D
nous

Slide 9 - Quiz

ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in het FRANS
A
ja allemaal
B
bijna allemaal
C
nee

Slide 10 - Quiz

het er werkwoord

Slide 11 - Slide

Een regelmatige werkwoord ......
A
begint altijd met -er
B
eindigt altijd op - er

Slide 12 - Quiz

Het regelmatig werkwoord: Wat moet je als eerst doen als je het werkwoord ziet
A
de laatste twee letters eraf halen
B
kijken naar het onderwerp en daarachter een letter doen

Slide 13 - Quiz

Als ik een werkwoord vervoeg
A
zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
B
kies ik een uitgang die ik leuk vind
C
zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
D
kies ik de uitgang die het beste klinkt

Slide 14 - Quiz

De stam van het werkwoord 'détester' is ......
A
détestes
B
détester
C
détest
D
détestons

Slide 15 - Quiz

Als ik een werkwoord vervoeg
A
zoek ik de juiste uitgang bij het onderwerp
B
kies ik een uitgang die ik leuk vind
C
zet ik steeds dezelfde letters achter het werkwoord
D
kies ik de uitgang die het beste klinkt

Slide 16 - Quiz

Werkwoorden op -er=
stam+ ...
A
a-as-a-ons-ez-ont
B
e-es-e-ez-ons-ent
C
e-es-e-ons-ez-ent
D
e-es-e-ons-ez-ont

Slide 17 - Quiz

werkwoorden op - er
Je ... (danser)
A
danse
B
danses
C
dansez
D
dansent

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide


Maak ontkennend:
Adrien a de nouveaux amis. 
A
Adrien n'a de nouveaux amis.
B
Adrien n'a pas de nouveaux amis.
C
Adrien a ne de pas nouveaux amis.
D
Adrien a de nouveaux ne amis pas.

Slide 20 - Quiz

Wat is de plaats van de ontkenning
A
om het werkwoord
B
voor het werkwoord
C
om de persoonsvorm
D
achter het werkwoord

Slide 21 - Quiz


Maak ontkennend:
Simon habite à Orléans.
A
Simon ne habites pas à Orléans
B
Simon n' habites pas à Orléans
C
Simon ne habite pas à Orléans
D
Simon n' habite pas à Orléans

Slide 22 - Quiz


Maak ontkennend:
Adrien a déménagé. 
A
Adrien ne a pas déménagé.
B
Adrien n'a pas déménagé.
C
Adrien a ne déménagé pas.
D
Adrien n'a déménagé pas.

Slide 23 - Quiz

C'est in de ontkenning wordt:
A
c'est ne pas
B
c' n'est pas
C
ne c'est pas
D
ce n'est pas

Slide 24 - Quiz


Maak ontkennend:
Ils vont à la plage. 
A
Ils n'vont pas à la plage.
B
Ils ne vont pas à la plage.
C
Ils ne pas vont à la plage.

Slide 25 - Quiz

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
Ce n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
C'n'est pas

Slide 26 - Quiz

Les nombres

Slide 27 - Slide

De tientallen t/m 60
0   - zéro
10 - dix
20 - vingt
30 - trente
40 - quarante
50 - cinquante
60 - soixante

Slide 28 - Slide

bingo

Slide 29 - Slide