oefenen voor het se

herhaling voor het SE
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

herhaling voor het SE

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

onderwerp van een tekst

- waar de tekst over gaat
-omschrijven in één of enkele woorden
hoofdgedachte van een tekst

-wat de schrijver specifiek over dat onderwerp wil vertellen.
-volledige zin

Slide 3 - Slide


Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
de belangrijkste zin van een alinea
B
het onderwerp van de tekst
C
een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent
D
het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin

Slide 4 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte?
A
Twee scholen in de Randstad verbieden leerlingen examen te doen
B
Een school mag een leerling adviseren af te zien van examen
C
Vijf leerlingen meldden zich de afgelopen maand bij het LAKS
D
Om een hoog slagingspercentage te garanderen, weigeren scholen leerlingen met slechte cijfers examen te laten doen.

Slide 5 - Quiz


De reden waarom iemand over een onderwerp schrijft, noemen we de ........... voor het schrijven van de tekst.
De schrijver legt uit waarom hij het artikel geschreven heeft.

A
inleiding
B
aanleiding
C
conclusie
D
hoofdgedachte

Slide 6 - Quiz

In de inleiding kan de schrijver het onderwerp introduceren met een ......................
De schrijver begint dan de tekst door een kort, grappig verhaaltje te vertellen over het onderwerp.
A
voorbeeld
B
aanleiding
C
anekdote
D
vraag

Slide 7 - Quiz

Waar of onwaar?
De inleiding van een tekst bestaat altijd uit één alinea.
A
waar
B
onwaar

Slide 8 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst is
A
een samenvatting van de tekst.
B
de belangrijkste boodschap in één zin.
C
de belangrijkste boodschap in meerdere zinnen.
D
de laatste zin van de inleiding.

Slide 9 - Quiz

Om de hoofdgedachte over het onderwerp duidelijk te maken, behandelt de schrijver het onderwerp in
A
alinea's.
B
deelonderwerpen.
C
tussenkopjes.
D
inleiding, middenstuk en slot.

Slide 10 - Quiz


Elk deelonderwerp wordt behandeld in
A
meerdere alinea's.
B
één alinea.
C
twee alinea's.
D
één of meerdere alinea's.

Slide 11 - Quiz

Zet de juiste tekstsoorten bij de juiste tekstdoelen.
Tekstdoel Informeren
Tekstdoel Overtuigen
Tekstdoel Amuseren
Tekstdoel activeren
Tekstdoel instrueren
Een nieuwsbericht over een schietpartij.
Recensie over mijn gelezen boek

Een mop in een tijdschrift
Een oproep op een website om te gaan protesteren. 
Artikel op een website warin iemand zijn mening geeft over een vuurwerkverbod.
Spelhandleiding hoe je 'Yahtzee' moet spelen.

Slide 12 - Drag question


Een tussenkopje is een titel boven een alinea.
Een tussenkopje zegt
A
alleen iets over de alinea' waar het kopje boven staat.
B
soms iets over meerdere alinea's met hetzelfde deelonderwerp.

Slide 13 - Quiz

Zet de deelonderwerpen in de juiste volgorde, zodat de tekst logisch is opgebouwd.
Deelonderwerp 1
Deelonderwerp 2
Deelonderwerp 3
Deelonderwerp 4
De voordelen van AI.
Een uitleg van wat AI (Artificial Intelligence) is.
De gevaren van AI.
De toekomst van AI.

Slide 14 - Drag question

Ik zie het SE over leesvaardigheid wel zitten
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 16 - Quiz

Tekstverband = reden
Tekstverband = tegenstelling
Signaalwoord:         want
Signaalwoord
    omdat
Signaalwoord:
      echter
Signaalwoord:
    maar

Slide 17 - Drag question

Wat is een citaat?
A
Een figuurlijke uitspraak van iemand
B
Een samenvatting van wat iemand zegt
C
Uitleg van wat iemand gezegd heeft
D
Een letterlijke uitspraak van iemand

Slide 18 - Quiz

WAT IS EEN VERWIJSWOORD?
A
de hond
B
verwijzen
C
hij
D
mijn moeder

Slide 19 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 20 - Quiz

Aanbeveling

De man doet een aanbeveling.
A
hoe je het ervaart
B
vraag om informatie
C
de hoogste bieder
D
goede raad, advies

Slide 21 - Quiz

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 22 - Drag question