This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Duurvorm van de verleden tijd
Deze tijd gebruiken wij om te zeggen dat iets in het verleden een tijdje aan de gang was:
Bijvoorbeeld: 'was/waren aan het koken'
of
'zat/zaten tv te kijken'
Slide 2 - Slide
Hoe maak je die tijd?
Je maakt een duurvorm van de verleden tijd met:
was/ were
en het hele werkwoord +ing
Weet je nog: we gebruiken was bij (I, he,she,it)
en we gebruiken were bij (you, we ,they)
Slide 3 - Slide
Duurvorm vt en verleden tijd in één zin.
Vaak kun je hier twee tijden samen in een zin gebruiken, om aan te geven dat er iets gebeurde (verleden tijd) terwijl er al iets aan de gang was (duurvorm verleden tijd).
Bijvoorbeeld:
She was watching TV (duurvorm) when her mum called (verleden tijd)
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Vul in. Gebruik de duurvorm verleden tijd: I ___________ (eat) pizza.
Slide 6 - Open question
Vul in : Mike ___________ (play) football in the park.