1hv5 - wo010622

1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
  • Interroger
  • Corriger
  • Regarder
  • Praktische opdracht
  • Les devoirs

But:  kunnen vertellen hoe iemand eruit ziet

Slide 2 - Slide

vert
gris
rouge
blanc
orange
bleu

Slide 3 - Drag question

les cheveux
le portable
les yeux
l'anniversaire
la piscine
les lunettes

Slide 4 - Drag question

Corriger ex. 24 - 26
Page 30

Slide 5 - Slide

Corriger ex. 24a
  1. huisdieren
  2. Lijk je op je huisdier?
  3. Lille

Slide 6 - Slide

Corriger ex. 24b
Bekend
Rocky/Ryan
Rocky is vier jaar, is groot en sportief. Rocky luistert goed en is aardig.
Rocky en Ryan hebben bruin haar en bruine ogen.
Ryan draagt een bril.
Tigrou/Lilly
Tigrou en Lily hebbben rode / rossige haren. Tigrou slaapt veel en is altijd rustig. Tigrou en Lily houden van eten. Tigrou houdt van vis, Lily houdt van chocolade. Tigrou en Lily hebben blauwe ogen.

Slide 7 - Slide

Corriger ex. 24b
Bekend
Speedy/Enzo
Speedy is grappig. Speedy en Enzo huden van chips. Speedy is niet actief/sportief. Enzo en Speedy zijn allebei klein. Enzo en Speedy hebben allebei grijze ogen.

Slide 8 - Slide

Corriger ex. 25a
1 timide
2 content
3 méchant
4 sportif
5 sympa
6 calme
7 drôle
8 triste
9 grand
10 petit

Slide 9 - Slide

Corriger ex. 25b
J’ai un chien, trois chats et quatre poissons.
Ik heb een hond, drie katten en vier vissen.

Slide 10 - Slide

Corriger ex. 25c
  1. sympa, méchant
  2. drôle, sérieux
  3. calme, actif
  4. content, triste

Slide 11 - Slide

Corriger ex. 26a
Il est sérieux.
Il aime les maths.

Il est actif.
Il aime faire du tennis.

Elle est contente.
Elle aime les glaces.


Slide 12 - Slide

Regarder ex. 20
Page 28

Slide 13 - Slide

Décrire une personne
Hij/zij heeft ... ogen                           Il/elle a les yeux .... 
Hij/zij heeft .... haren                         Il/elle a les cheveux .... 
Hij/zij is klein/groot                            Il/elle est petit(e)/grand(e)
Hij/zij is ... (karakter)                         Il/elle est .... 
Hij/zij houdt (niet) van sport              Il/elle aime le sport / 
                                                          Il/elle n'aime pas le sport

Slide 14 - Slide

Décrire une personne

Slide 15 - Slide

Décrire une personne
Schrijf in 6 hele zinnen:
  • Welke kleur haar hij/zij heeft
  • Welke kleur ogen hij/zij heeft
  • Of hij/zij een bril draagt
  • Of hij/zij klein/groot is
  • Minstens 1 karaktereigenschap
  • Of hij/zij van sport houdt

Slide 16 - Slide

Les devoirs
Vendredi 3 juin

Apprendre: partie A, B, E et F nf/fn
Faire: op papier inleveren P.O. (zie SOM)



Slide 17 - Slide