Hij/zij heeft ... ogen Il/elle a les yeux ....
Hij/zij heeft .... haren Il/elle a les cheveux ....
Hij/zij is klein/groot Il/elle est petit(e)/grand(e)
Hij/zij is ... (karakter) Il/elle est ....
Hij/zij houdt (niet) van sport Il/elle aime le sport /
Il/elle n'aime pas le sport