2D Lezen tekstverbanden en signaalwoorden

§4 Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

§4 Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Tekstverbanden: Geeft de samenhang tussen woorden en zinnen weer. Zorgt ervoor dat een tekst goed te lezen is. 
(opsomming, voorbeeld, tegenstelling, chronologisch)

Signaalwoorden: woorden die jou een signaal geven welk tekstverband aan de orde is. 

Slide 2 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden (leerjaar 1)
Tegenstellend: maar, daarentegen, enerzijds...anderzijds....echter....
Chronologisch: voordat, tijdens, vroeger, aanvankelijk, nadat, later...
Opsommend: en, ook, in de eerste plaats, ten tweede...
Toelichtend: zoals, bijvoorbeeld, dat wil zeggen, onder andere.....

Slide 3 - Slide

Voorbeeld: Benoem het signaalwoord en benoem welk tekstverband erbij hoort. 
Ik houd van buitenlands eten, zoals Italiaans eten. 

Signaalwoord is : zoals

Tekstverband: toelichtend

Slide 4 - Slide

Als ik op vakantie ga, pak ik mijn zwembroek, zonnebril en handdoek in.
Signaalwoord:
Tekstverband:

Slide 5 - Open question

Ik ga graag op vakantie naar Italië, maar ik houd niet van pizza's.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband: tegenstelling
C
Tekstverband: chronologisch
D
Tekstverband: toelichtend

Slide 6 - Quiz

Nadat ik gefietst had, pakte ik een lekker glas drinken.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband : tegenstelling
C
Tekstverband: voorbeeld
D
Tekstverband: chronologisch

Slide 7 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden (hfst. 2+3)
Conclusie: dus, daarom, concluderend, dat houdt in...
Redengevend: omdat, namelijk, daarom, aangezien, want
Oorzaak-gevolg: want, doordat, waardoor, als gevolg van
Doel-middel: om te, daarmee, door middel van, opdat
Vergelijking: net zoals, evenals, lijkt op, evenzeer
Samenvattend: samengevat, kortom, al met al, oftwel

Slide 8 - Slide

Net als mijn oma, ben ik dol op frambozen!
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
vergelijkend verband

Slide 9 - Quiz

Ze heeft mijn brief nooit ontvangen, omdat ik de postzegel ben vergeten.
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband

Slide 10 - Quiz

Om koning te kunnen worden, moest Stach 7 opdrachten volbrengen.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband

Slide 11 - Quiz

Marijke is gek op dieren. Daarom wil ze later dierenarts worden.
A
concluderend verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 12 - Quiz

Terugblikkend op het afgelopen jaar, heb ik best veel geleerd!
A
concluderend verband
B
doel-middel verband
C
samenvattend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 13 - Quiz

Het was dus niet zo erg!
A
concluderend verband
B
doel-middel verband
C
samenvattend verband
D
vergelijkend verband

Slide 14 - Quiz

§5 Hoofd- en bijzaak

Slide 15 - Slide

Hoofd- en bijzaken

Slide 16 - Slide

Hoofd- en bijzaken.
Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 17 - Quiz

Lees de volgende uitspraken over hoofd- en bijzaken.

1. Hoofdzaken staan meestal alleen in het begin van een tekst.
2. Als je een signaalwoord ziet, weet je dat er een bijzaak volgt.

Welke uitspraak over hoofd- en bijzaken is juist?
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Beide uitspraken zijn juist.
C
Alleen uitspraak 2 is juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 18 - Quiz

Waarom zijn signaalwoorden belangrijk bij het
bepalen van de hoofd- en bijzaken?
A
Signaalwoorden bepalen wat een hoofd- of bijzaak is.
B
Signaalwoorden geven aan wanneer er een hoofdzaak volgt.
C
Signaalwoorden kunnen aangeven dat er een hoofd- of bijzaak volgt.
D
Signaalwoorden geven aan wanneer er een bijzaak volgt.

Slide 19 - Quiz

Wanneer is iets een hoofdzaak?
A
Als je de tekst ook kunt begrijpen zonder deze informatie.
B
Als je de informatie nodig hebt om de tekst te begrijpen.
C
Als je de tekst alleen interessant vindt door deze informatie.

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'hoofdzakelijk'?
A
Vooral
B
Alleen maar zakelijk
C
Informeel
D
Bijna nooit

Slide 21 - Quiz

Hoofdzaak of bijzaak?
............................... in het computerlokaal.
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak

Slide 22 - Quiz

Hoofdzaak of bijzaak?
A
Hoofdzaak
B
Bijzaak

Slide 23 - Quiz