Hoofdstuk 3

Basismodel Keynes
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 36 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Basismodel Keynes

Slide 1 - Slide

Het basismodel
  • De economie heeft vier sectoren:de gezinnen, de bedrijven, de overheid en het buitenland.
  • In het basismodel laten we de overheid en het buitenland buiten beschouwing.
  • Het Keynesiaans is een vraagmodel voor de korte termijn
  • Het is dus een conjunctuurmodel. 
  • We bestuderen de effectieve vraag en de productiecapaciteit veronderstellen we als constant.

Slide 2 - Slide

Waar staan de afkortingen Bopla en Spobo voor?

Slide 3 - Open question

Afko's
Y = Inkomen
W = productie 

C = Consumptie
S = Sparen 
I = investeren

Slide 4 - Slide

Vergelijkingen
(1) W = EV evenwichtsvoorwaarde
(2) Y = W identiteit --> Altijd zo 
(3) EV = C + I definitievergelijking (altijd waar)
(4) C = 0,75Y + 20 gedragsvergelijking
(5) Iea = 25 gedragsvergelijking

Slide 5 - Slide

Y = Nationaal inkomen
Optelsom van alle inkomens in een land:

Loon + Huur + Rente + Pacht + Winst
Beloning productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal, ondernemersschap

(W = Y)

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Evenwichtsinkomen
Het inkomen waarbij de productie gelijk is aan de effectieve vraag wordt het evenwichtsinkomen genoemd. 
Dus W=EV

Aangezien productie hetzelfde is als inkomen (W = Y) geldt:

Oplossingsregel voor modellen: Y = EV ---> Leren


Slide 8 - Slide

Y = EV
C = 0,75Y + 20 
I = 25 
EV (C + I) = 0,75 Y + 45

Y = EV
Y = 0,75Y + 45
Y = 180 --> Inkomen waarij productie gelijk is aan EV. 

Slide 9 - Slide

Spaarfunctie
C = 0,75Y + 20 
I = 25 
EV (C + I) = 0,75 Y + 45

Consumenten consumeren 0,75Y en 20 
Dus sparen ze de rest: S = 0,25Y - 20 

Slide 10 - Slide

Evenwichtsinkomen Y = EV
Y = C + S
EV = C + I
C + S = C + I
Dus evenwichtsinkomen bij S = I

Slide 11 - Slide

Stel, Y = 200
C = 0,75Y + 20 
I = 25 
EV (C + I) = 0,75 Y + 45

Y = 180 --> Inkomen waarij productie gelijk is aan EV. 
Stel Y = 200 --> Ev is dan (0,75 x 200) + 45 = 195
Productie > Effectiee vraag, dus een overschot. Productie dalen

Slide 12 - Slide

Maken 
 3.1 t/m 3.5 en 3.8

Slide 13 - Slide

Evenwichtsvoorwaarde S = I
Stel dat de besparingen groter zijn dan de investeringen

EV is dus lager dan W (vraag < productie) = toename van de voorraden van bedrijven. 

Slide 14 - Slide

EV = cY+Co + Io
c = Marginale consumptiequote --> Hoeveel van elke euro extra inkomen wordt geconsumeerd?
Co = Autonome consumptie --> Vast getal
Io --> Investeringen vast getal

Slide 15 - Slide

C = 0,75y + 20
Y = C + S
S = Y - C

Dus S = 0,25y - 20

Slide 16 - Slide

Gemiddelde consumptiequote
Totale consumptie / inkomen 

C = 0,75Y + 20

Stel, Y is 150. Dan is C= (0,75 x 150) + 20 = 132,5

Gemiddelde consumptiequote = 132,5/150 = 0,883

Slide 17 - Slide

Marginale consumptiequote
Verandering consumptie / verandering inkomen

C = 0,75Y + 20

Y = 100 --> C = 95
Y = 110--> C = 102,5
7,5 / 10 = 0,75 (Logisch antwoord, zie formule)

Slide 18 - Slide

Weektaak
3.1 t/m 3.15

Slide 19 - Slide

Multiplier
C = 0,75Y+20 (C = cY + Co)

1 : (1-c).... Dus 1:0,25 = 4

Kennen: Als multiplier 4 is, wil dat het volgende zeggen:
Y = 4 x Co + 4 x Io
Als Co of Io met 10 stijgt, stijgt Y 4x zo snel

Slide 20 - Slide

Werking multiplier
Als I stijgt, stijgt de EV.
Daardoor gaat W omhoog
Daardoor Y omhoog
Daardoor C omhoog (0,75Y)
Daardoor Ev omhoog

Dus: Effect stijging I is groter dan het bedrag van I

Slide 21 - Slide

Grotere marginale consumptie
Bij 0,75Y + 20 is de multiplier kleiner dan bij 0,85Y + 20.

Waarom? Bij 0,75Y stroomt er van een extra euro inkomen 0,25Y naar de spaarrekening = Spaarlek.

Het spaarlek bij 0,85Y is slechts 0,15Y, dus heeft een verhoging van I meer invloed op Y

Slide 22 - Slide

Aanbodkant
Aanbod wordt bepaald door de kwaliteit en kwantiteit van de productiefactoren in een land:
Natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap.

Slide 23 - Slide

Productiecapaciteit
Hoeveel kan er totaal gemaakt worden. 

Er zijn 10 docenten die maximaal 8 lessen per dag kunnen geven. De productiecapaciteit is dan 80 lessen per dag, of 400 per week.

Slide 24 - Slide

Arbeidsproductiviteit
Hoeveel kan er in een bepaalde periode gemaakt worden?

Formule: Productie : aantal arbeiders

Slide 25 - Slide

Opdrachten:
3.15 t/m 3.22 (3.16 overslaan)

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video

Aanbodkant economie
Vraagkant: EV = C + I
Y = inkomen & productie

Aanbodkant:
Y* = Productiecapaciteit (Hangt af van de productiefactor arbeid)

Slide 28 - Slide

Voorbeeld Y*
Er zijn in een land 5 miljoen arbeiders (Aa = Arbeidsaanbod en beroepsbevolking)
De gemiddelde arbeidsproductiviteit (loon) is €50.000

Totale productiecapaciteit Y* = 50Aa
(Y*) = 250 miljard (5 milj. x 50.000)

Slide 29 - Slide

Vervolg voorbeeld
Y* = 250 miljard
Ev = 200 miljard
Totale arbeidsvraag(AV) is dan 200/50 = 4 miljoen
Av = Y / apt

Dus een miljoen mensen werkloos. Door stimulering van bestedingen kan de werkloosheid dalen. 

Slide 30 - Slide

Bestedingsevenwicht
De situatie waarin de effectieve vraag, de productie en het nationaal inkomen gelijk is aan de productiecapaciteit (Y*)

= Bestedingsevenwicht 

Ofwel: Y = Y*

Slide 31 - Slide

Laagconjunctuur
EV < Y* (Vraag is kleiner dan capaciteit)

Onderbezetting: de productiecapaciteit wordt niet benut (<100%). Er is conjuncturele werkloosheid.

Bovenstaand cijfervoorbeeld dus 1 miljoen mensen conjunctureel werkloos.

Slide 32 - Slide

Weektaak
3.23 t/m 3.35

Slide 33 - Slide

Cijfervoorbeeld
Overnemen in schrift:

C = 0,9Y + 50 
I = 40
Y* = 60Aa
Aa = 16 miljoen
Av = Y/60
U = Aa - Av
Multiplier: 10

Slide 34 - Slide

Bereken:
* Evenwichtsinkomen (Y = EV)
* Werkloosheid bij evenwichtsinkomen
* Bedrag waarmee I moet stijgen om de werkloosheid op te lossen

Samen:
Bereken wat cY moet worden om de werkloosheid op te lossen

Slide 35 - Slide

Nu zelf:
3.32

Slide 36 - Slide