Zet de zinnen in verleden tijd.
1. De klant (betalen) ........met een briefje van honderd euro.
2. De ambulance (scheuren) ..... over de snelweg.
3. Mijn buurjongen (vallen) ..... uit zijn raam.
4. De brandweerman (redden) ...... de kat uit de boom.
5. Het vliegtuig (vliegen).....boven de wolken.
6. Ik (vergeten)......elke keer om mijn mondkapje op te zetten.
7. De leerling (dragen)........ hun tas op hun rug.
8. Iedereen (schijven) ...... de zinnen in hun schrift.