This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Unité 1 Passions
Slide 1 - Slide
Het gebruik van de verleden tijd
Manuel paragraaf 21.2, 21.3, 21.4
Slide 2 - Slide
Le passé composé
1) De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is: een feit, een actie die alweer voorbij is.
2) Eenmalig en het vond op een bepaald moment plaats (la semaine dernière (+ p.c.), ce matin (+p.c)
3) meestal van kortere duur
Slide 3 - Slide
Le passé composé
De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets voorbij is. De passé composé bestaat uit een hulpwerkwoord:
avoir= hebben of être= zijn en een voltooid deelwoord (-é,-i, -u of onregelmatig voltooid deelwoord.
Slide 4 - Slide
Wanneer gebruik je een imparfait?
1) Om een situatie , achtergrondinformatie van langere duurte beschrijven ( het weer, etc)
2) Om het uiterlijk of karakter van een persoon (of voorwerp )te beschrijven
3) om een gewoonte aan te geven ( tous les mardis, le matin à 8 heures..etc)
Slide 5 - Slide
Imparfait Welke vorm is GEEN imparfait?
A
C'était
B
Nous chantons
C
Il y avait
D
Je voulais
Slide 6 - Quiz
Wat doet de imparfait?
A
beschrijving/gewoonte uit het verleden
B
een actie uit het verleden
Slide 7 - Quiz
Imparfait ou passé composé?
Waarvoor gebruik je de passé composé?
A
beschrijving decor
B
korte actie
C
langdurige handeling
D
terugkerende actie
Slide 8 - Quiz
il faut apprendre quoi?
3 verleden tijden kunnen maken en juist gebruiken:
* Imparfait (1)
* Passé composé (hww avoir OF être) (2)
* Passé Simple (herkennen/ vertalen FN) (3)
Slide 9 - Slide
le passé simple est un temps du passé en français qui est seulement utilisé dans des textes littéraires De passé simple komt voor in literaire teksten. Wij zouden de passé simple vertalen als imparfait.
Pas besoin de l'apprendre par coeur, il faut juste pouvoir le reconnaître dans les textes. -->herkennen is voldoende. Je hoeft de passé simple niet zelf te kunnen vormen.