zwakke werkwoorden en voltooid deelwoord

Zwakke werkwoorden Duits
1 / 33
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Zwakke werkwoorden Duits

Slide 1 - Slide

Zijn niet moeilijk ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Slide 2 - Slide

Na deze les ...
Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 3 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?
  • verander het werkwoord naar de verleden tijd: geen klinkerverandering:   Nl:   ik speel- ik speelde     
                                                Dui:  ich spiele - ich spielte

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwakke werkwoorden

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te strepen

Voorbeelden:
mach-
en > mach;  spiel-en > spiel;  radel-n > radel

Slide 6 - Slide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           

(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 7 - Slide

(Fe)-e-st-en-t-en

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Vervoeg de werkwoorden:
1)   (spielen)________   Du auch gerne Online-Games?
2) Ein Fisch _________ (atmen) mit Kiemen (kieuwen).
3) Herr Müller, _______ (machen) Sie auch beim großen Deutsch-Quiz mit?
4) ich finde Lena doof. Sie________ (reden) immer Blödsinn.
5) Sven, __________ Du auch beim Albert Heijn?

Slide 10 - Slide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 11 - Slide

Let op:
Werkwoorden die eindigen op -ieren krijgen bij het voltooid deelwoord geen : ge 
voorbeeld : Ich habe in Amsterdam studiert.
Ich habe gestern trainiert.

Slide 12 - Slide

Vul het voltooid deelwoord in:
1) Ich habe gestern den ganzen Tag im Fitnessstudio____________(trainieren)
2) Mist! Ich habe mein Handy __________ (verlieren)
3) Meine Schwester hat letzte Woche_______ (heiraten).
4) Hast du die Aufgaben schon ______ (machen) ?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Welk ezelsbruggetje kun je nog alweer gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord?
A
partytenten
B
feesttenten
C
circustenten
D
feestenten

Slide 15 - Quiz

du (finden).
A
findet
B
finde
C
findst
D
findest

Slide 16 - Quiz

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 17 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) deine Freundin.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 19 - Quiz

Hoe maak je de stam van het werkwoord?

Slide 20 - Open question

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 21 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 22 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van verlieren?
A
verliert
B
geverliert
C
verloren
D
verliezen

Slide 23 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 24 - Quiz

Vervoeg het werkwoord: spielen
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
Sie / sie
spiele
spielst
spielt
spielen
spielt
spielen

Slide 25 - Drag question


Thomas ...... heute nicht zur Schule.
A
gehe
B
gehen
C
geht
D
gehst

Slide 26 - Quiz


Laura ..... mit ihrer Schwester.
A
spiel
B
spielt
C
spielst
D
spielen

Slide 27 - Quiz


Ich ..... mir neue Schuhe.
A
kaufe
B
kauf
C
kauft
D
kaufst

Slide 28 - Quiz


Herr Müller, ...... Sie morgen auch?
A
kommt
B
komme
C
kommen
D
kommst

Slide 29 - Quiz


Stijn ..... jetzt Deutsch und Mathe an einer Hochschule in Hamburg.
A
studieren
B
studiert
C
studierst
D
studier

Slide 30 - Quiz

Vul in...
Ich ____ (kaufen) eine Tasche.
A
kauft
B
kaufen
C
kauf
D
kaufe

Slide 31 - Quiz

Ik kan regelmatige werkwoorden in de juiste vorm zetten
A
Ja
B
Ik snap het, maar moet nog een beetje oefenen
C
Ja, natürlich! Ist ja super einfach!
D
Ik snap het nog niet

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide