Grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
Studyflow G1.1
 


1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten
Studyflow G1.1
 


Slide 1 - Slide


- Bespreken van grammatica woordsoorten.

- Oefenen met grammatica woordsoorten. 

- Werken aan Studyflow G1.1




Wat gaan we doen?

Slide 2 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)

kenmerken:
- naam voor mens, dier, ding
- je kunt er (meestal) een lidwoord voor zetten.
- je kunt het (meestal) in het meervoud zetten.
- je kunt er (meestal) een verkleinwoord van maken.
- eigennamen 


de tafel
tafels
tafeltje
Robin
Dommel
Zeeland

Slide 3 - Slide

Lidwoord (lw)

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een.

  • Het lidwoord een kun je bij ieder zelfstandig naamwoord gebruiken.
  • De lidwoorden de en het gebruik je als je het over een specifiek geval hebt. Het verschilt per woord of er de of het bij hoort.



een is geen lw als je het uitspreekt als één!

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

  • Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zin. 
  • Het geeft een beschrijving of eigenschap van het zn. 
  • Een bn staat meestal voor het zn of tussen het lidwoord en het zn in.
  • Soms staat het bn achter het zn.




Slide 5 - Slide

Het grappige meisje        De hond is gevaarlijk


  • Er kunnen ook meer bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig naamwoord staan:

de vervelende, oude man
de prachtige, gouden ketting
  lw       bn          zn 





 lw     zn            bn           


Slide 6 - Slide

De trappen van vergelijking


 
Jong, is de stellende trap. (Het stelt (bepaalt) iets.)
Jonger is de vergrotende trap.(Het geeft aan dat iets meer is in vergelijking met iets anders.)
Jongst is de overtreffende trap.
(Het geeft het meest van iets aan, in vergelijking met iets anders.) 
het meisje is jong.         Dit meisje is jonger.        Dat meisje is het jongst. 

Slide 7 - Slide

  • Bij de vergrotende trap gebruik je altijd het woord 'dan' en nooit het woord 'als'.

Mijn broer is groter dan de grootste jongen uit mijn klas.
Mijn leraar is echt niet slimmer dan mijn vader.

  • Je gebruikt het woord 'als' als je in de vergelijking (net) zo en even gebruikt.

Jij bent even lief als mijn zij.    Jij bent net zo sportief als ik.

Slide 8 - Slide

Voorzetsels

  • Voorzetsels (vz) zijn korte woorden die bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze beschrijven waar, wanneer en hoe iets gebeurt.
  • Er zijn drie soorten voorzetsels:
1. Voorzetsels die een plaats aangeven:
     
De vaas staat op de kast. De fiets staat tegen de muur.
Kom je naast je tante zitten of zit je liever tussen hen in?

Slide 9 - Slide

2. Voorzetsels die een tijd aangeven:




3. Voorzetsels die laten zien op welke manier iets gebeurt:
     
Vanaf negen uur is de winkel open.  Na de les gaan we sporten.
Tijdens de vakantie heb ik niets gedaan.

Schilder je met een roller of met een kwast?
Ik ga zonder mijn ouders naar de bioscoop.
De school is wegens verbouwing gesloten.

Slide 10 - Slide