Verwijswoorden: dat-wat, die-wie, die-dat zij-hun-hen

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 2 - Slide

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 3 - Quiz

___, die volgend jaar vmbo-examen doet, wil laborante worden.
A
Zijn zus
B
Zijn zusje

Slide 4 - Quiz

Dat
Je gebruikt 'dat' als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.

Op school zag ik een meisje dat  als twee druppels water op jou lijkt!

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden: WAT


overtreffende trap: lief - liever - liefst


onbepaald voornaamwoord: iets/niets/enige/iedereen/niemand


een hele zin:

het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gekanood, wat heel leuk was

Slide 6 - Slide

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.
A
dat
B
wat

Slide 7 - Quiz

Het allereerste ... ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.
A
dat
B
wat

Slide 8 - Quiz

Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 9 - Slide

Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

  • Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.

  • Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd.

Slide 10 - Slide

hen-> lijdend voorwerp
Wie of wat + gezegde + onderwerp

Ik heb hen niet gezien!


Slide 11 - Slide

hun-> meewerkend voorwerp
  • Hoe vind je het meewerkend vw?
  • Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
  • Staat het woord 'aan' of het woord 'voor' letterlijk in de zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in die zin zit:
De docent geeft hun de toetsen terug (dus: aan hen)

Slide 12 - Slide

Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
  • Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
  • Jullie gaan met hen mee. 

Slide 13 - Slide

Bezittelijk vnw -> hun
Anja noteert hen op de lijst -> lijdend voorwerp

 
Anja noteert hun gegevens op de lijst.

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden

hun:



hen:

hun of hen

hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)

Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)

die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)

Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)

Slide 15 - Slide

TIP
  •  Als je het niet zeker weet, gebruik dan 'ze'. Dat gaat meestal goed.
  • En niet voor alles hun gebruiken a.u.b., dus géén:                          Hun hebben het gedaan!

Slide 16 - Slide

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quiz

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 18 - Quiz

Ik heb ... dat boek gegeven.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 19 - Quiz

De stank maakt ... misselijk.
A
hun
B
hen

Slide 20 - Quiz

Ezelsbruggetje
Hen: met voorzetsel
Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Slide 21 - Slide

Verwijswoorden

met wie:



waarmee (waarvoor, waartegen, ...):

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 22 - Slide

Ken jij de popgroep Queen,
____ het nummer 'Bohemian Rhapsody' al jaren één staat in de Top 2000?
A
van wie
B
waarvan

Slide 23 - Quiz

Daar is ___ met wie opa altijd wandelt.
A
de hond
B
de mevrouw

Slide 24 - Quiz