Verwijswoorden: dat-wat, die-wie, die-dat zij-hun-hen

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden

de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat



de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)





Dat paard is wild, maar dit beest is rustig. (het paard)

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Heb jij ___ dat je moet maken al af?
A
de opdracht
B
het werkstuk

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

___, die volgend jaar vmbo-examen doet, wil laborante worden.
A
Zijn zus
B
Zijn zusje

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Dat
Je gebruikt 'dat' als je verwijst naar  een het-woord.
Op school zag ik een meisje dat  als twee druppels water op jou lijkt!

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden: WAT

overtreffende trap: lief - liever - liefst



onbepaald voornaamwoord: iets/niets/enige/iedereen/niemand


een hele zin:

het liefste wat ik wil is een voldoende voor mijn toets
alles wat ik wil is een lange vakantie
Op vakantie hebben we gevaren, wat heel leuk was

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.
A
dat
B
wat

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Het allereerste ... ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.
A
dat
B
wat

Slide 8 - Quiz

Allereerste is overtreffende trap
Verwijswoorden


vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar


mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn


onzijdige woorden: verwijs met het of zijn

vrouwelijk / mannelijk / onzijdig
Als mijn tante komt logeren, neemt zij haar hondjes mee.
Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee.
Het rugbyteam behaalde zijn eerste beker.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

  • Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.

  • Ik weet het niet zeker, maar  zij  is volgens mij niet uitgenodigd.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijk vnw -> hun
Anja noteert hun gegevens op de lijst. (bezit)

Anja noteert hen op de lijst ->  geen zij mogelijk (aanwijzend)

 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

HEN (als zij niet kan)
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.

  • Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
  • Jullie gaan met hen mee. 

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

hen-> lijdend voorwerp
Wie of wat + gezegde + onderwerp

Ik heb hen niet gezien!


Slide 13 - Slide

This item has no instructions

TIP
  •  Als je het niet zeker weet, gebruik dan 'ze'. Dat gaat meestal goed.
  • En niet voor alles hun gebruiken a.u.b., dus géén:                          Hun hebben het gedaan!

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb ... dat boek gegeven.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

De stank maakt ... misselijk.
A
hun
B
hen

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Ezelsbruggetje
Hen: met voorzetsel
Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Verwijswoorden

met wie:



waarmee:

met wie / waarmee

verwijzen naar personen

de klasgenoot met wie ik afgesproken had, is helaas ziek

verwijzen naar dieren of dingen

dat is het paard  waarvoor ik bang ben

de bus waarmee we naar Berlijn reisden, was comfortabel

dat is de deur waartegen ik gebotst ben

Slide 20 - Slide

This item has no instructions