Vocabulaire + phrases U2: Lire (F-N), Écrire (N-F) + zinnen, Parler (N-F) + zinnen
Grammaire
Grammaire I U2: bijwoord (par. 4), ex. 11ABC
Grammaire II U2: regelmatige werkwoorden op -re, pouvoir en vouloir in 4 tijden (présent, pc, imp., futur)
Grammaire III U2: bezittelijk voornaamwoord (par. 8) ex. 24C
+ herhaling U1: werkwoorden avoir, être, faire en aller in 4 tijden (présent, pc, imp., futur)
Examenidioom: H3 + H4 (F-N)