woordvolgorde in het Nederlands

Zinnen maken
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NT2Beroepsopleiding

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinnen maken

Slide 1 - Slide

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
wie of wat
Eerste werkwoord

Slide 2 - Drag question

Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
bakken
1
2
3
4
een taart
Ik
wil

Slide 3 - Drag question

Wie/wat - werkwoord - rest van de zin - tweede werkwoord

Ik ga om half negen met de fiets naar school.

Slide 4 - Slide

Tina is jarig. Ze vraagt of Lisa wil komen, maar

Slide 5 - Open question

Normale zin:
Hij gaat morgen op reis. 
Wij hebben gisteren gewandeld. 

Een zin met de tijd vooraan:
Morgen gaat hij op reis. 
Gisteren hebben wij gewandeld

Slide 6 - Slide

Ik heb nieuwe kleren nodig. Daarom ga ik naar de winkel.

Ik ga ook nog even naar de markt. Misschien ligt er nog fruit. 

Hij heeft een belangrijke afspraak. Helaas kan hij niet naar school komen. 

Slide 7 - Slide

Woordvolgorde

  • Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  • Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.

Slide 8 - Slide

Ik ga morgen naar het zwembad

Slide 9 - Open question

We gaan misschien naar de winkel.

Slide 10 - Open question

Ik kan de sleutel helaas nergens vinden.

Slide 11 - Open question

Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar. 


Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald. 

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.


Slide 12 - Slide

1. En, maar, of, dus, want

2. Dat, omdat, toen, als, wanneer

Slide 13 - Slide

Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.

Wil je koffie of wil je thee?

Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood. 

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot.






Slide 14 - Slide

Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (want).

Slide 15 - Open question

Maak een zin met het voegwoord 'maar'

Slide 16 - Open question

Maak een zin met het voegwoord 'of'

Slide 17 - Open question

Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les. De lift was kapot.

Jolijn kwam te laat voor de les want de lift was kapot

Jolein kwam te laat voor de les omdat de lift kapot was. 


Slide 18 - Slide

Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.

Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.

Slide 19 - Slide

Omdat, als
Ik ga naar de tandarts omdat ik kiespijn heb. 
Ik ga naar de tandarst als ik kiespijn heb.

Slide 20 - Slide

Omdat ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts.
Als ik kiespijn heb, ga ik naar de tandarts. 

Slide 21 - Slide

Iedereen gaat naar huis. Het is vijf uur.(omdat)

Slide 22 - Open question

Hij zegt dat/hij vraagt of
Met of vertel je wat iemand vraagt. 
Met dat vertel je wat iemand zegt of denkt

Is Martha op kantoor? Hij vraagt of Martha op kantoor is.
Martha werkt morgen. Het zegt dat Martha morgen werkt. 

Slide 23 - Slide

Je kunt een zin ook beginnen met een ander woord. 

Ik werk bij een bakker. We beginnen altijd vroeg met bakken. Daarom moet ik al om 4:00 uur opstaan. 

Ander woord - eerste werkwoord - wie of wat - rest - tweede werkwoord

Slide 24 - Slide

Het is mooi weer.
A
Daarom ik ga naar buiten.
B
Daarom ga ik naar buiten

Slide 25 - Quiz

Ik heb brood nodig. Daarom

Slide 26 - Open question