Gletsjers: Enorme ijsmassa die langzaam naar beneden schuift.
IJstijd / Glaciaal: Koude periode waarin de gemiddelde temperatuur op aarde een paar graden daalt en waarin zich op het land
uitgestrekte ijskappen vormen.
Neerslag: Water dat in vaste of vloeibare vorm uit de dampkring (atmosfeer) op aarde neerkomt.
Firnbekken: Verzamelbekken van overjarige sneeuw, hoog in de bergen.
Mechanische verwering: Het uiteenvallen van het gesteente waarbij de samenstelling van het gesteente niet verandert.
Zijmorenen: Gletsjerpuin aan de zijkant van een gletsjer.
Grondmorenen: Sediment dat onder het ijs ligt en dat achterblijft als de gletsjer smelt.
Eindmorenen: Verpulvert materiaal dat een gletsjer voor zich uit heeft geschoven en dat na het afsmelten van de gletsjer is
blijven liggen.
Erosie: Het uitschuren en afschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal geladen water, ijs of wind.
U-dal: Dal dat de vorm van een U heeft en is ontstaan door de uitschurende werking van een gletsjer.
V-dal: Dal dat de vorm van een V heeft en is ontstaan door de uitschurende werking van een rivier.