Les 1 van spelling algemeen

Nederlands 25-03
- lASSo 1 & 2 uitleg
- lASSo 1 zelfstandig werken, lASSo2 vervolg uitleg
- zelfstandig werken/ toets doornemen
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Nederlands 25-03
- lASSo 1 & 2 uitleg
- lASSo 1 zelfstandig werken, lASSo2 vervolg uitleg
- zelfstandig werken/ toets doornemen

Slide 1 - Slide

Wat is je stemming op dit moment?
Erg goed!
Gaat wel
Geen zin meer
Slecht
Moe

Slide 2 - Poll

Hoe voel jij je als je ik zeg dat we werkwoordspelling gaan behandelen?

Slide 3 - Poll

Doel van de les
lASSo1: Ik weet hoe ik hoofdletters en leestekens op de juiste manier moet gebruiken. 
lASSo2: Ik ken de herhaling van leerjaar 1 nog én ik kan leestekens op de juiste manier gebruiken. 

Herhaling leerjaar 1: 
- leestekens (komt terug in paragraaf 2 van leerjaar 2)
- Bijvoeglijk naamwoord
-  Verkleinwoorden
- Meervouden

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je een hoofdletter?

Slide 5 - Mind map

Hoofdletters
Hoofdletters: 
1. Aan het begin van een zin: Vorig jaar won Thomas de voorleeswedstrijd.


2. Bij namen: Elze Mulder, West-Friesland, Bistro Croquant, Noordzee, Dorpsstraat, Adidas
Let op:
-tussenvoegsels, zoals de, van of van de, schrijf je zonder hoofdletter als de voornaam of voorletter ervoor staat: F.J. van de Laan, Anwar el Hankouri, Rianne ten Hove-de Wit.
-Als de voornaam of voorletter ontbreekt, krijgt het eerste tussenvoegsel een hoofdletter: mevrouw Van de Laan, meneer El Hankouri, mevrouw Ten Hove-de Wit.
-De verkorte vormen ’t en d’ worden altijd als kleine letter geschreven: meneer ’t Hart, mevrouw d’Hondt.

Slide 6 - Slide

Hoofdletters 
Hoofdletters: 
3. Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Limburgse, Grieks, Noord-Hollandse.

Géén hoofdletter krijgen de namen van dagen, maanden, seizoenen en windstreken: maandag, augustus, lente, oosten


Slide 7 - Slide



Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
december
B
December

Slide 8 - Quiz

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
intertoys
B
Intertoys

Slide 9 - Quiz

Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland

Slide 10 - Quiz

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Pasen
B
pasen

Slide 11 - Quiz

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Gucci
B
gucci

Slide 12 - Quiz

Leestekens
Leestekens: 
Je eindigt een zin met een punt, vraagteken of uitroepteken:
- punt na een gewone zin - Ik ga vandaag naar school. 
- vraagteken na een vraagzin - Wat is jouw naam? 
- uitroepteken na een zin die je extra nadruk wil geven - Ga eens aan de kant!

Een komma gebruik je: 
- Tussen twee persoonsvormen -> Als je Eva ziet, doe haar dan de groeten. 
- Voor voegwoorden -> Ik vind school leuk, omdat... 
- opsomming -> Ik ga een nieuwe jas, tas, trui en broek kopen. 
- GEEN komma voor en en of





Slide 13 - Slide

Leestekens klas 2
Dubbele punt: 
- voor een aangekondigde opsomming -> Dit zijn onze favoriete vakantielanden: Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland.

- voor de directe rede of een citaat. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer -> Ingmar zei vol zelfvertrouwen: ‘Ik ga voor de toets wiskunde een 10 halen.’

- als het tweede deel van een zin een verklaring of reden vormt bij het eerste deel -> Romie verzorgt haar konijnen goed: ze is een echte dierenvriend.
Je kunt de dubbele punt in dit geval ook vervangen door een komma + want.

Slide 14 - Slide

Leestekens klas 2
Aanhalingstekens: 
1.  Bij de directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens:
‘Wil jij de afvalcontainer buitenzetten?’ vroeg Ruben aan zijn broer.
Marit smeekte haar moeder: ‘Mogen Noor en Freek alsjeblieft blijven logeren?’
Let op: bij de indirecte rede (je geeft dan iemands woorden niet letterlijk weer) en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens:
- Ruben vroeg aan zijn broer of hij de afvalcontainer buiten wilde zetten.
- Diego denkt bij zichzelf: waar ben ik aan begonnen?


2. als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis:
- Het woord ‘elektriciteit’ wordt vaak fout gespeld.

Slide 15 - Slide

Waar kloppen de leestekens?
A
Betty wil jij de was ophangen?
B
Betty, wil jij de was ophangen?
C
Betty wil jij, de was ophangen?
D
Betty, wil jij, de was ophangen?

Slide 16 - Quiz

Waar kloppen de leestekens?
A
Vanavond eten we, aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
B
Vanavond eten we aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
C
Vanavond eten we aardappelen, boontjes en een gehaktbal.
D
Vanavond eten we aardappelen boontjes en een gehaktbal.

Slide 17 - Quiz

Leestekens. Welke zin heeft alle leestekens goed?
A
Ga jij smorgens nog naar de supermarkt?
B
Ga jij 's morgens nog naar de supermarkt.
C
Ga jij 's morgens nog naar de supermarkt?
D
Ga jij s' morgens nog naar de supermarkt?

Slide 18 - Quiz

Waar kloppen de leestekens?
A
Dat, heb je goed gedaan Saartje.
B
Dat heb je, goed gedaan Saartje.
C
Dat heb je goed gedaan Saartje.
D
Dat heb je goed gedaan, Saartje.

Slide 19 - Quiz

Waar kloppen de leestekens?

A
'Ik ga niet,' zei Karel, 'omdat ik geen zin heb.'
B
'Ik ga niet' , zei Karel 'omdat ik geen zin heb.'
C
'Ik ga niet,' zei Karel 'omdat ik geen zin heb.

Slide 20 - Quiz

lASSo 1
Aan de slag! Maak van paragraaf 1 opdracht 1 t/m 3

Slide 21 - Slide

Herhaling leerjaar 1
Bijvoeglijk naamwoorden: 
- Hebben een korte en lange vorm. De harde wind - De wind is hard.

- Bij de lange vorm komt er een e achter het bijvoeglijk naamwoord.
   LET OP: smal -> smalle,    lief -> lieve,     wijs -> wijze ,    groot -> grote,   officieel -> officiële

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden: de houten vloer






Slide 22 - Slide

1. De .... jas
2. De ..... mevrouw

Slide 23 - Mind map

Herhaling leerjaar 1
Verkleinwoorden: 
Van een zelfstandig naamwoord kun je een verkleinwoord maken door er -je, -pje, -tje, of -etje achter te zetten.  
LET OP: 
- gum - gummetje                                                                              - kaassoufflé - kaassouffleetje
- paling - palinkje
- pizza - pizzaatje
- kiwi - kiwietje
- party - party'tje
- pc - pc'tje (bij afkorting een hoge komma) 
- gat - gaatje

Slide 24 - Slide

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van lolly?
A
lollytje
B
lollietje
C
lollyetje
D
lolly'tje

Slide 25 - Quiz

verkleinwoorden

1. stemmetje is het verkleinwoord van stem.
2. blaadje is het verkleinwoord van blad.
A
1 = goed 2 = niet goed
B
1= niet goed 2 = goed
C
1 = goed 2 = goed
D
1 =niet goed 2 = niet goed

Slide 26 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van la?
A
laatje
B
ladetje
C
la'tje
D
latje

Slide 27 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van woning?
A
woningkje
B
woninkje
C
woningetje

Slide 28 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van tosti?
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 29 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van tosti?
A
tostietje
B
tosti'tje
C
tostie'tje
D
tostitje

Slide 30 - Quiz

Aan de slag!

lASSo2: 
Herhaling leerjaar 1 online opdracht 2 en 5
paragraaf 2 in boek opdracht 2

Je krijgt je toets van mij terug om in te zien. Stel vragen bij onduidelijkheden!

Slide 31 - Slide


Doel behaald?
lASSo1: Ik weet hoe ik hoofdletters en leestekens op de juiste manier moet gebruiken.
lASSo2: Ik ken de herhaling van leerjaar 1 nog én ik kan leestekens op de juiste manier gebruiken.

Ja
Nee
Een beetje
Ik snap er niks van

Slide 32 - Poll