What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Le passé récent et le futur proche
Le passé récent et le futur proche
1 / 28
next
Slide 1:
Slide
Frans
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
This lesson contains
28 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Lesson duration is:
45 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Le passé récent et le futur proche
Slide 1 - Slide
1. le passé récent
het nabije verleden. Dat gebruik je om te zeggen wat je net hebt gedaan.
Bijvoorbeeld: Ik heb net mijn kamer
opgeruimd
Exemple: Je
viens de ranger
ma chambre.
Slide 2 - Slide
Stap 1:
les formes
du verbe 'venir'
Slide 3 - Slide
Le verbe 'venir'
Het werkwoord venir is onregelmatig en moet je dus net als avoir, être en aller uit je hoofd leren.
Je
viens
Tu
viens
Il/elle/on
vient
Nous
venons
Vous
venez
Ils/elles
viennent
Slide 4 - Slide
leer de vervoeging van "
venir
" (de) (en de "vrije" vertaling ervan)
je
viens (de)
tu
viens (de)
il / elle/ on
vient (de)
nous
venons (de)
vous
venez (de)
ils / elles
viennent (de)
ik
heb net
jij
hebt net
hij / zij / men
heeft net
wij
hebben net
jullie / u
hebben net
zij [mmv / vmv]
hebben net
Slide 5 - Slide
Stap 2
Om de passé récent te maken doe je het volgende:
vervoeg venir + "de" + infinitief
Bijvoorbeeld: Elle
vient de danser
avec sa copine
Vertaling: Zij
heeft net
met haar vriendin ge
danst
Slide 6 - Slide
passé récent = venir + de + infinitief
Slide 7 - Slide
Zet het werkwoord in de passé récent:
Elle [ manger ]
A
Elle venir de manger
B
Elle viens de manger
C
Elle vient de manger
D
Elle vient de mange
Slide 8 - Quiz
2. le futur proche
de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets onmiddellijk nadat je het zegt, gaat doen.
Bijvoorbeeld: Ik
ga
mijn kamer
opruimen
Exemple: Je
vais ranger
ma chambre.
Slide 9 - Slide
Stap 1:
les formes
du verbe 'aller'
Slide 10 - Slide
Le verbe 'aller'
Het werkwoord aller = gaan. Dit werkwoord is onregelmatig en moet je dus net als avoir en être uit je hoofd leren.
Je
vais =
ik
ga
Tu
vas =
jij
gaat
Il/elle/on
va =
hij/zij/men
gaat
Nous
allons =
wij
gaan
Vous
allez =
jullie
gaan/
u
gaat
Ils/elles
vont =
zij
gaan
Slide 11 - Slide
Stap 1
: leer de vervoeging van "
aller
"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous
allez
ils / elles
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan
Slide 12 - Slide
Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
vervoeg aller + infinitief
Bijvoorbeeld: Elle
va danser
avec sa copine
Vertaling: Zij
gaat
met haar vriendin
dansen
Slide 13 - Slide
Futur proche = aller + infinitief
Slide 14 - Slide
Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange
Slide 15 - Quiz
Je kent intussen beide tijden!
Controleer of je ze volledig onder de knie hebt en maak de oefeningen op de volgende slides!
Slide 16 - Slide
Vertaal: Je viens de dormir
A
Ik ga slapen
B
Ik zal gaan slapen
C
Ik heb zonet geslapen
D
ik sliep
Slide 17 - Quiz
Vertaal: Nous allons danser
A
Wij dansen
B
Wij zullen dansen
C
Wij hebben net gedanst
D
Wij gaan dansen
Slide 18 - Quiz
"Il y a quelques minutes" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple
Slide 19 - Quiz
"cet après-midi" is een tijdsbepaling die wijst op:
A
le futur simple
B
le passé récent
C
le futur proche
D
le passé simple
Slide 20 - Quiz
Let op!
1./ de woordvolgorde!
In het Frans
plaatsen we
de werkwoorden bij elkaar:
Elle
vient de chanter
avec son frère
Elle
va chanter
avec son frère
I
n het Nederlands
zeggen we:
Zij
heeft
net met haar broer
gezongen
Zij
gaat
met haar broer
zingen
Slide 21 - Slide
onderwerp
vorm van aller/venir
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter
de la musique
Ma mère
vient de
manger
une pomme
De woordvolgorde is dan:
Slide 22 - Slide
Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ un cadeaux/ acheter/ vont
A
Ils vont un cadeau acheter
B
Ils acheter vont un cadeau
C
Ils un cadeau vont acheter
D
Ils vont acheter un cadeau
Slide 23 - Quiz
Let op!
2/ De ontkenning
Als je een zin
ontkennend
maakt, dan zet je "ne... pas" rond het
1e
werkwoord (venir/aller) in de zin. Dus:
onderwerp
ne
vorm van aller/venir
pas
Infinitief
rest v.d. zin
Nous
n'
allons
pas
écouter
de la musique
Ma mère
ne
vient
pas de
manger
une pomme
Slide 24 - Slide
Zet de woorden in de juiste volgorde: ils/ ne/ un cadeaux/ acheter/ pas/ vont
A
Ils ne vont pas acheter un cadeau
B
Ils acheter ne vont pas un cadeau
C
Ils un cadeau ne vont pas acheter
D
Ils ne vont pas un cadeau acheter
Slide 25 - Quiz
Fais les exercices!
Verbuga
Slide 26 - Slide
Heb je nog moeite om de vervoeging van 'aller' te onthouden?
Gebruik het volgende liedje om het werkwoord uit je hoofd te leren. Meezingen en meedansen is aanbevolen!!
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Video
More lessons like this
Le futur proche et le passé récent
August 2024
- Lesson with
30 slides
Frans
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
Le passé récent et le futur proche
September 2022
- Lesson with
36 slides
Frans
Middelbare school
havo
Leerjaar 1
T03 - 3.2.5 Le passé récent et le futur proche
November 2022
- Lesson with
50 slides
Frans
Secundair onderwijs
Le futur proche et le passé récent
November 2022
- Lesson with
24 slides
Frans
Secundair onderwijs
Le futur proche et le passé récent
April 2022
- Lesson with
28 slides
Frans
Secundair onderwijs
Le futur proche et le passé récent
October 2020
- Lesson with
22 slides
Frans
Secundair onderwijs
LS: Le futur proche et le passé récent
December 2021
- Lesson with
27 slides
Frans
Secundair onderwijs
Le futur proche et le passé récent
February 2021
- Lesson with
23 slides
Frans
Secundair onderwijs