This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Quiz economie h2
Slide 1 - Slide
Wat is een voorbeeld van een directe ruil?
A
Een kilo appels tegen een varken ruilen.
B
Je werkt voor je geld.
C
Je betaald dat je naar de kapper gaat.
Slide 2 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een directe ruil? Uitleg
Directe ruil is dat je een product tegen een product ruilt, dus appels tegen varkens. Het zijn twee producten dus directe ruil.
Slide 3 - Slide
Wat is een indirecte ruil?
Slide 4 - Open question
Wat is een indirecte ruil? Uitleg
Je koopt dus iets, zoals een auto en geeft daar geld voor. Het is dus niet zo dat je een auto ruilt voor een bijvoorbeeld een motor.
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Voor ca. 600 v. Chr. werd er niet met munten betaald.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quiz
Papiergeld werd in Europa pas gebruikt vanaf 1790.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 8 - Quiz
De waarde op een munt was 8.000 jaar geleden ook de werkelijke waarde.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel
als je de waarde van iets uitdrukt in geld
als je je geld bewaard en op een later moment uitgeeft
als je een nieuw boek koopt en dan ruil je het geld tegen een boek
Slide 10 - Drag question
wat is koopkracht?
Slide 11 - Open question
wat is koopkracht? uitleg
de koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.
Slide 12 - Slide
wat is waar?
A
een stijging van de prijzen heeft een positief gevolg op je koopkracht. een stijging van je inkomen heeft een negatief gevolg op je koopkracht.
B
een daling van de prijzen heeft een negatief gevolg op je koopkracht. een daling van je inkomen heeft een positief gevolg op je koopkracht.
C
een stijging van de prijzen heeft een negatief gevolg op je koopkracht. een stijging van je inkomen heeft een positief gevolg op je koopkracht.
D
een daling van de prijzen heeft een positief gevolg op je koopkracht. een daling van je inkomen heeft een positief gevolg op je koopkracht.
Slide 13 - Quiz
wat is waar? uitleg
een stijging van de prijzen heeft een negatief gevolg op je koopkracht. Een stijging van je inkomen heeft een positief gevolg op je koopkracht.
Als prijzen stijgen kunt je minder kopen van je inkomen en is je koopkracht dus lager. Als je inkomen stijgt kun je meer kopen van je inkomen en is je koopkracht dus gestegen.
Als je van de procentuele verandering van het nominaal inkomen het inflatiepercentage afhaalt, houd je de verandering van de koopkracht over. je hebt dan de verandering van het reëel inkomen berekend.
Slide 16 - Slide
Bereken de koopkrachtverandering 1. Het inkomen stijgt met 5%. de prijzen dalen met 1%. 2. Het inkomen stijgt met 5%. de prijzen stijgen met 1%.
Slide 17 - Open question
Bereken de koopkrachtverandering. Uitleg
1. 5% - -1% = 6%
2. 5% - 1% = 4%
Slide 18 - Slide
Vul de tabel verder in
Slide 19 - Open question
Slide 20 - Slide
wat soort geld is dit?
A
chartaal geld
B
giraal geld
C
inflatie
D
wissel
Slide 21 - Quiz
wat is maatschappelijke geldhoeveelheid?
Slide 22 - Open question
is extrinsieke en nominale waarde hetzelfde?
A
juist
B
onjuist
Slide 23 - Quiz
wat is intrinsieke waarde?
A
de waarde van geld uit een ander land
B
de waarde van heel oud geld
C
de waarde wat op het papier staat
D
de waarde van het papier
Slide 24 - Quiz
welk begrip hoort hierbij? watermerk, veiligheidsdraad en hologram (je kunt hieraan herkennen of geld echt of nep is)