§ 1.3 Inflatie

Terugblik
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Terugblik

Slide 1 - Slide

Als de individuele prijs van tijd > dan de algemene prijs van tijd, zal je gaan:
A
Lenen
B
Sparen
C
Huren
D
Verhuren

Slide 2 - Quiz

Een voorbeeld van ruilen over tijd is:
A
Ik koop nu auto en ik leen daarvoor geld.
B
Ik koop nu een auto en ik betaald die meteen.
C
Appels ruilen tegen peren.

Slide 3 - Quiz

Het synoniem voor ruilen over tijd is:
A
Substitutiegoed
B
Intertemporele subsitutie
C
interval substitutie
D
Interval substitutiegoed

Slide 4 - Quiz

Een pensioen is een goed voorbeeld van ruilen over tijd
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Leg uit dat er bij lenen sprake is van intertemporele substitutie.

Slide 9 - Open question

Slide 10 - Video

Slide 11 - Slide

Inflatie / deflatie
Inflatie is de stijging van de prijzen in een land (in een bepaalde periode).




Er bestaat ook deflatie: daling van de prijzen.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Indexcijfers
Om inflatie te berekenen, hebben we indexcijfers nodig.

Indexcijfers kun je berekenen met de volgende formule:
Indexcijfer = waarde / waarde basisjaar x 100


Slide 15 - Slide

Voorbeeld 1

Slide 16 - Slide

Voorbeeld 2
Stel dat van onderstaande reeks het basisjaar verlegd moet worden van 2018 naar 2020.
Daarvoor gebruiken we weer: Indexcijfer = waarde / waarde basisjaar x 100

Slide 17 - Slide

Voorbeeld 2

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Reële verandering
Door inflatie daalt de koopkracht. 
Dit noemen we de reële verandering.

Slide 24 - Slide

nominaal / reële waarde
nominaal = hoeveelheid euro's

reële = hoeveelheid / omvang producten (verandering van koopkracht, dus gecorrigeerd met de inflatie).

Reële verandering in % = nominale verandering in % – inflatie in %

Slide 25 - Slide

Reële verandering
Reële verandering in % = nominale verandering in % – inflatie in %

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Bereken de consumentenprijsindex (CPI)


A
110,1
B
92,9
C
102,0
D
127,9

Slide 28 - Quiz

Waaruit blijkt dat het CPI een samengesteld indexcijfer is?
A
CPI heeft wegingsfactoren
B
Het CPI is een indexcijfer
C
Het CPI is een verhoudingsgetal
D
Het CPI is het gemiddelde van een aantal prijsindexcijfers

Slide 29 - Quiz





5.
Bereken de procentuele verandering van de CPI in 2016 ten opzicht van 2015
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
2017
CPI
93,6
100,0
103,2
106,0
108,4
112,5
A
2,4%
B
8,4%
C
6,0%
D
2,3%

Slide 30 - Quiz

Van de consumentenprijzen is gegeven dat:
CPI2008 = 145
CPI2000 = 120
Met hoeveel procent is het algemene prijspeil in deze periode veranderd? Gebruik rekenmachine en e.v.t. kladblad.
A
17,2%
B
20,8%
C
25%
D
45%

Slide 31 - Quiz

De CPI stijgt van 103 naar 105.
Het nominaal inkomen van Karin stijgt van € 22.000 naar € 26.400. Met hoeveel procent stijgt het reële inkomen van Karin?
A
20,3%
B
18,1%
C
19,6%
D
14,2%

Slide 32 - Quiz

De reële verandering van mijn vermogen is 2% gedaald. Het stijging van het CPI was 3%.
Hoeveel is mijn nominale vermogen veranderd?
A
2%
B
3%
C
5%
D
1%

Slide 33 - Quiz

Van een land is het volgende gegeven:
Stel dat bekend is dat dit land in 2020 een inflatie van 3% heeft.
Hoe groot is dan de CPI in 2020?

A
102,9
B
103,0
C
106,0
D
106,1

Slide 34 - Quiz

Bekijk de grafiek.
Stel dat 2015 het basisjaar is. Hoe groot is dan de CPI (eind) 2018?
A
101,48
B
102,49
C
104,57
D
113,16

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide


Leerdoelen waren voor mij duidelijk.
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Slide 38 - Video

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video