haben&sein - verleden tijd

1 / 38
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Haben & sein
Verleden tijd

Slide 7 - Slide

Even herhalen:
'hebben' - 'haben'
dan is het ... ich
A
hast
B
hat
C
habe
D
habst

Slide 8 - Quiz

tegenwoordige tijd:
ich habe
verleden tijd: ich
A
hatte
B
hattest
C
hattet
D
hatten

Slide 9 - Quiz

welke vertaling klopt:
Ik had me een keer als man verkleed tijdens carnaval.
A
Ich habet
B
Ich hatte
C
Ich hattest
D
Ich hättet

Slide 10 - Quiz

Klopt:
Ich hatte mich als Mann verkleidet.
Er hatte sich als Frau verkleidet.

Slide 11 - Slide

bij sein/zijn:
Ich war ein schöner Mann.
(= schön = mooi)
Er war eine schöne Frau.

Slide 12 - Slide

Dus:
Tegenwoordige tijd: Ich bin
Verledentijd:
A
Ich wart
B
Ich warst
C
Ich war
D
Ich ben

Slide 13 - Quiz

Kies de juiste vorm:
Zij was vroeger een goede danseres.
A
sie wart
B
sie war
C
sie warst
D
sie waret

Slide 14 - Quiz

Stimmt!
Sie war
früher eine gute Tänzerin ;-) 

Slide 15 - Slide

Er war ein guter  Surfer.
Sie war eine gute Surferin

Slide 16 - Drag question

Jij hebt = Du hast
Jij had =
A
Du hattet
B
Du hatte
C
Du hattest
D
Du hatten

Slide 17 - Quiz

Had jij een witte trouwjurk?
A
Hatten du
B
Hattest du
C
Hat du
D
Haben du

Slide 18 - Quiz

Ja, ich hatte ein weißes Kleid an.

Slide 19 - Slide

Was jij ooit op een bruiloft?
Juiste vertaling van 'Was jij' is:
A
Waren du
B
Waret du
C
War du
D
Warst du

Slide 20 - Quiz

Combineren met een werkwoord:
Hij heeft met haar gesproken:
A
Er hat mit ihr gesprochen.
B
Er hast mit ihr gesprechen.
C
Er hast mit ihr gesprochen.
D
Er haben mit ihr gesprochen.

Slide 21 - Quiz

Combineren met 'zijn':
Zij is naar hem gegaan.
A
Sie bist zu ihm gegangen.
B
Sie bin zu ihm gegangen.
C
Sie sein zu ihm gegangen.
D
Sie ist zu ihm gegangen.

Slide 22 - Quiz

Nog even slepen 
Wat hoort waarbij?
Ich Du Er Sie Es hatte hattest hatte ....

Slide 23 - Slide

HATTE
HATTEST
HATTEN
HATTET
ICH
DU
WIR
IHR

Slide 24 - Drag question

En nog een keer slepen met:
ICH DU WIR IHR war warst waren wart

Slide 25 - Slide

WAR
WARST
WAREN
WART
ICH
DU
WIR
IHR

Slide 26 - Drag question

Voltooid deelwoord

Slide 27 - Slide

Wat heb je onthouden over het
voltooid deelwoord in het Duits?

Slide 28 - Open question

Hoe maak je het voltooid deelwoord van een zwak ww in het Duits?
A
ge+stam
B
stam+t
C
ge+stam+en
D
ge+stam+t

Slide 29 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 30 - Quiz

Hoe maak je het voltooid deelwoord wanneer een werkwoord begint met be-, ver- of ge-
A
ge + stam + t
B
stam + t
C
be + stam + t
D
stam

Slide 31 - Quiz

Hoe maak je het voltooid deelwoord wanneer de stam op -ier eindigt?
A
ge + stam + t
B
ge + stam
C
stam + t
D
stam

Slide 32 - Quiz

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 33 - Open question

Voltooid deelwoord?
Früher habe ich viel____(tanzen = dansen)

Slide 34 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe nichts davon____(merken)

Slide 35 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 36 - Open question

Ik geloof ik snap het nu!
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Slide 38 - Slide