This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
H2 - Het Weer.
Oefentoets voor Yasmine, Talitha, Ivan en Jasper
Er komen nu 40 vragen meerkeuze vragen.
Gebruik de afbeeldingen bij de vragen.
De oefentoets is op volgorde van de paragrafen
Slide 1 - Slide
10² spreek je uit als 10 tot de macht 2 op je rekenmachine voer je dan 10^2=100. Het is dus 10 x 10. Nu je dit weet wat is 10 tot de macht 3 ?
A
10
B
1000
C
100
D
30
Slide 2 - Quiz
Voor de luchtdruk bestaan verschillende eenheden. bar en Pa. Je moet kunnen omreken. In de BINAS staat dat 1 bar = 1 x 10^5. Is 10 tot de macht 5 Pa (10 x 10 x 10 x 10 x 10). 1 mbar = 1 x 10² Pa (1mbar=1hPa). Hoeveel Pa is 8 mbar is:
A
0,8 Pa
B
8 Pa
C
80 Pa
D
800 Pa
Slide 3 - Quiz
Je kunt de druk in een autoband meten. Welk meetinstrument gebruik je daarvoor?
A
barometer
B
manometer
C
thermometer
D
thermograaf
Slide 4 - Quiz
Op de foto zie je een manometer. En een fiets met een ventiel in de voorband. De luchtdruk = 1 bar. absolute druk = luchtdruk + overdruk. Een manometer meet de overdruk. Stel de manometer meet 0 bar. Hoe hoog is de absolute druk in de band?
A
3,2 bar
B
1,0 bar
C
2,2 bar
Slide 5 - Quiz
Op de foto zie je een manometer. De luchtdruk = 1 bar. Absolute druk = luchtdruk + overdruk.
De manometer meet een overdruk van 1,2 bar. Hoe groot is de absolute druk in de band?
A
3,2 bar
B
0,2 bar
C
2,2 bar
Slide 6 - Quiz
John meet de druk in een band. De manometer geeft 900 mbar aan. Op datzelfde moment is de luchtdruk 1020 mbar. Welke bewering over de druk in de band is waar?
A
Er is een onderdruk van 120 mbar
B
Er is een overdruk van 900 mbar.
C
Er is een absolute druk van 1020 mbar
Slide 7 - Quiz
Om de temperatuur af te kunnen lezen kijk je naar het vloeistofniveau in de stijgbuis van de thermometer. Als de temperatuur daalt:
A
krimpt de vloeistof en daalt het vloeistofniveau
B
krimpt de vloeistof en stijgt het vloeistofniveau
C
zet de vloeistof uit en daalt het vloeistofniveau
D
zet de vloeistof uit en stijgt het vloeistofniveau
Slide 8 - Quiz
In de figuur hiernaast zie je een deel van een thermometer. Welke temperatuur geeft de thermometer aan?
A
16,2 graden Celsius
B
16,4 graden Celsius
C
17,3 graden Celsius
D
17,6 graden Celsius
Slide 9 - Quiz
Een vloeistofthermometer heeft een vloeistofreservoir en een stijgbuis. Wanneer stijgt de vloeistof in de thermometer het meest?
A
als het reservoir groot en de stijgbuis nauw is
B
als het reservoir groot en de stijgbuis wijd is
C
als het reservoir klein en de stijgbuis nauw is
D
als het reservoir klein en de stijgbuis wijd is
Slide 10 - Quiz
In een metaalbarometer zit een metalen doosje. Wat gebeurt er met de bovenkant van het doosje als de luchtdruk groter wordt?
A
De bovenkant wordt dan geribbeld
B
De bovenkant wordt dan naar beneden geduwd
C
De bovenkant wordt dan naar boven geduwd
D
De bovenkant wordt dan vlakker
Slide 11 - Quiz
Gerco pompt een fietsband op totdat de absolute gasdruk in de band 3,7 bar is. Daarna meet hij de bandenspanning met en manometer. Luchtdruk is 1 bar. Welke overdruk geeft de manometer aan?
A
1,7 bar
B
2,7 bar
C
4,7 bar
Slide 12 - Quiz
Een literfles cola wordt geopend in de buitenlucht. Er is een sissend geluid hoorbaar. Er ontsnapt een gas. Welke uitspraak is juist?
A
De druk in de fles is groter dan 1,0 bar
B
De druk in de fles is kleiner dan 1,0 bar
C
De druk in de fles is gelijk aan 1,0 bar
D
Geen van deze uitspraken is juist.
Slide 13 - Quiz
Met een manometer meet je de:
A
Luchtdruk
B
Tegendruk
C
Absolute druk
D
Overdruk
Slide 14 - Quiz
Met een barometer meet je de:
A
Luchtdruk
B
Tegendruk
C
Absolute druk
D
Overdruk
Slide 15 - Quiz
Met een compressor kun je lucht samenpersen. Patrick zegt: Door het samenpersen neemt de luchtdruk toe. Nina zegt: Door het samenpersen neemt de dichtheid van lucht toe. Wie heeft er gelijk?
A
Alleen Patrick
B
Alleen Nina
C
Beiden hebben gelijk
D
Beiden hebben ongelijk
Slide 16 - Quiz
1bar = 1 x 10^5 Pa (10 tot de macht 5 (1bar : 1000 = 1x 10^5: 1000) 1 mbar = 1 x 10² Pa 1 mbar = ............
A
1 Pa
B
1 hPa
C
10 Pa
D
1000Pa
Slide 17 - Quiz
Hoe hoog is de druk op nul meter hoogte?
A
1000
B
500 mbar
C
500
D
1000 mbar
Slide 18 - Quiz
Hoe hoog is de druk op een hoogte van 15 km hoogte?
A
200
B
200 mbar
C
100
D
100 mbar
Slide 19 - Quiz
Neemt de druk toe of af als je een berg beklimt?
A
Drukt neemt toe
B
Druk neemt af
C
Druk blijft gelijk
Slide 20 - Quiz
1 bar = 1 x 10^5 Pa (BINAS). 1 mbar = 1 x 10² Pa Hoeveel is 1005hPa in mBar
A
1005 mBar
B
100,5 mBar
C
10050 mBar
D
100500 mBar
Slide 21 - Quiz
De schaatsbaan in Calgary ligt ongeveer 1 km boven zeeniveau. Schaatsers moeten wennen aan het sporten op die hoogte, anders kunnen ze vooral bij de lange afstanden in ademnood komen. Dat komt doordat:
A
Ze te veel stikstof inademen
B
Ze gebrek aan zuurstof krijgen
C
De luchtweerstand groter is
D
Ze langzamer gaan ademhalen
Slide 22 - Quiz
Tijdens een vliegreis drinkt Erik een flesje met water voor driekwart leeg. Hij doet de dop op de fles en stopt hem weg. Hoog in de lucht valt het op dat het flesje flink bol staat. Tijdens dit deel van de vlucht is de druk in de cabine:
A
Groter geworden
B
Gelijk gebleven
C
Kleiner geworden
Slide 23 - Quiz
Tijdens een vliegreis drinkt Erik een flesje met water voor driekwart leeg. Hij doet de dop op de fles en stopt hem weg. Hoog in de lucht valt het op dat het flesje flink bol staat. Zijn oren voelen gek.
A
de lucht in de trommelholte drukt de trommelvliezen bol naar buiten
B
Gelijk gebleven
C
de lucht in het vliegtuig drukt zijn trommelvliezen hol naar binnen
Slide 24 - Quiz
in de diagram zie je de grafiek van het dauwpunt. Waterdamp kan condenseren tot vloeibaar water als de temperatuur afkoelt. Bekijk de grafiek. Waar is sprake van waterdamp
A
alle punten boven de rode lijn
B
alle punten onder de rode lijn
Slide 25 - Quiz
in de diagram zie je de grafiek van het dauwpunt. Als de temperatuur 30 graden Celsius is. Hoeveel waterdamp kan er dan maximaal in de lucht zitten voordat het condenseert?
A
20 g/cm^3
B
30 g/cm^3
C
40 g/cm^3
Slide 26 - Quiz
in de diagram zie je de grafiek van het dauwpunt. Als de hoeveelheid lucht in water 10 g/cm^3 . Bij welke temperatuur gaat het dan regenen?
A
0 graden Celsius
B
5 graden Celsius
C
10 graden Celsius
D
15 graden Celsius
Slide 27 - Quiz
Je leest op een weerkaartje dat de laagste temperatuur -18 °C bedraagt. Wat is de temperatuur in Kelvin?
Slide 28 - Open question
Je leest op een weerkaartje dat de laagste temperatuur 10 °C bedraagt. Wat is de temperatuur in Fahrenheit? (tip. 5/9=1,8)
Slide 29 - Open question
Een bi-metaal bestaat uit ijzer en aluminium. Aluminium zet bij verwarming meer uit dan ijzer. Het bi-metaal wordt afgekoeld. In welke tekening is juist aangegeven hoe het bi-metaal zal kromtrekken.
A
A
B
B
Slide 30 - Quiz
Een bi-metaal bestaat uit staal boven en messing onder.
Het bi-metaal buigt naar boven.
Welk metaal zet meer uit?
A
IJzer
B
Messing
Slide 31 - Quiz
Als je een PVC opwrijft met een wollendoek. Wordt de PVC buis statisch. Hoe noem je dit ook wel?
A
schokkend
B
Elektrisch geladen
Slide 32 - Quiz
Als je een PVC opwrijft met een wollendoek. Wordt de PVC buis statisch. Dit hebben we wel eens in de klas gedaan. Hoe zie je dat de PVC buis elektrisch geladen is?
A
Je kunt er alleen maar deeltjes mee aantrekken
B
Je kunt er deeltjes mee aantrekken en als ze ook elektrisch geladen zijn mee afstoten
C
Je kunt er alleen maar deeltjes mee afstoten
Slide 33 - Quiz
Als warme lucht stijgt en snel afkoelt in een hoger luchtlaag ontstaat er ijskristallen en waterdruppels die als ze botsen en langs elkaar bewegen statisch geladen raken.
A
waar
B
niet waar
Slide 34 - Quiz
Stapelwolken ontstaan door het opstijgen van warme met veel waterdamp (g/cm^3) in de lucht. Als de lucht afkoelt wordt .............
A
het dauwpunt wordt bereikt, waterdamp condenseert in waterdruppels
B
het dauwpunt gaat ook omhoog en hierdoor ontstaat waterdamp
Slide 35 - Quiz
Het broeikaseffect is ................
A
goed, het zou ander veel kouder zijn
B
slecht, het wordt te warm
Slide 36 - Quiz
Het 'versterkte' broeikaseffect komt door ................
A
schommelingen in de natuur en is niet iets om je zorgen over te maken
B
het gebruik van fossiele brandstof en veroorzaakt broeikasgassen waardoor het warmer wordt
Slide 37 - Quiz
Het versterkte broeikaseffect wordt veroorzaakt door.............................................
A
De ultra violet straling van de zon, die door de broeikasgassen zwaveldioxide en stikstofgas de atmosfeer opwarmen.
B
De infra rode straling van de zon, die door de broeikasgassen zwaveldioxide en stikstofgas de atmosfeer opwarmen.
C
De ultra violet straling van de zon, die door de broeikasgassen koolstofdioxide en methaangas de atmosfeer opwarmen.
D
De infra rode straling van de zon, die door de broeikasgassen koolstofdioxide en methaangas de atmosfeer opwarmen.
Slide 38 - Quiz
De luchtdruk op zeeniveau is ongeveer 102 800 N/m². Hoeveel hPa is dat?
Slide 39 - Open question
Een navigatiesysteem in een auto is soms aan de voorruit bevestigd met een zuignap. Verklaar de werking van de zuignap op de voorruit van de auto.