03-02-2023 Grammatica - voornaamwoorden

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Slide

LESPROGRAMMA
  • Nabespreken toets
  • Voornaamwoorden



Slide 2 - Slide

Nabespreken toets
Bij een onvoldoende mag je een reparatietoets doen
De voorwaarden zijn: 
  • Je schrijft een plan van aanpak (hoe ga je ervoor zorgen om een voldoende te halen?)
  • Deadline voor deze plan van aanpak is maandag 6 februari

Nabespreken toets

Slide 3 - Slide

Nabespreken toets
Opdracht 5 (2p)
Leg het verschil in het gebruik van het woord ‘zich’ in de volgende zinnen. Denk daarbij aan de grammaticale functie van het zinsdeel.
1. Hij heeft zich gisteren nog gewassen.
2. Hij heeft zich vanochtend verslapen.

Opdracht 6 (2p)
Leg het verschil uit tussen het gebruik van het woord ‘mooi’ in de volgende zinnen. Denk daarbij aan de grammaticale functie van het zinsdeel en/of de woordsoort.
1. Zij heeft dat lied mooi gezongen.
2. Dat meisje is mooi.

Slide 4 - Slide

Vorige les
Soorten werkwoorden:

1. Zelfstandig werkwoord (zww)
2. Hulpwerkwoord (hww)
3. Koppelwerkwoord (kww)

Werkwoordsvormen






Slide 5 - Slide

Soorten werkwoorden

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.

2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden  hww.

3. Koppelwerkwoord (kww)

Komt alleen voor in een naamwoordelijk gezegde.



Slide 6 - Slide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoorden
Er zijn negen koppelwerkwoorden. 
Het zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.  
Een koppelwerkwoord staat nooit alleen. Er hoort altijd een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord bij. (samen vormen ze het naamwoordelijk gezegde).


Let op bij zinnen als: Hij wordt vlug geholpen.
Wordt geholpen is een werkwoordelijk gezegde, want wordt is een werkwoord en geholpen ook. Het zijn twee werkwoorden en dan t kan nooit een naamwoordelijke gezegde zijn en dan kan wordt dus ook geen koppelwerkwoord zijn. 

Slide 8 - Slide

Samengevat:
zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

1. Zoek alle werkwoorden uit de zin. Staat er maar één in? Dan is dit automatisch een zelfstandig werkwoord.

2. Staan er méér werkwoorden in? Zoek de persoonsvorm. Dit is een hulpwerkwoord. Streep dit hulpwerkwoord weg.

3. Herhaal stap 1 en 2 totdat er maar één werkwoord overblijft. Dit is het belangrijkste werkwoord in de zin en dus een zelfstandig werkwoord.

Slide 9 - Slide

PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD

Slide 10 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

  • vervangt een zelfstandig naamwoord
  • is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp
  • voorbeelden: wij, ik, haar, hun, 't

Slide 11 - Slide

bezittelijk voornaamwoord

  • geeft een bezit aan
  • staat meestal voor het zelfstandig naamwoord
  • voorbeelden: uw, mijn, z'n

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

wederkerend voornaamwoord

  • verwijst naar het onderwerp in de zin
  • het onderwerp 'keert weer' (komt terug)
  • voorbeelden: me, je, ons, zich
  • voorbeeld: Ik schaamde me.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk vnw
Een pers. vnw duidt een persoon of ding aan:
Ik ben verliefd, ze zijn erg mooi, die vriendin van jou.

Een bez. vnw geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
Mijn jas, onze fietsen, haar bekendste liedje.

Slide 17 - Slide

De tandarts is vandaag afwezig,  want                 is ziek.                 
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                     verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                   per dag? 
hij
je
ik
hem
zij

Slide 18 - Drag question

Wat is het pers. vnw?

Ik kijk televisie met mijn broertje.

Slide 19 - Open question

Wat is het pers. vnw?

Zij geeft mij altijd complimentjes.
A
zij
B
mij
C
zij en mij
D
Er zit geen pers. vnw. in.

Slide 20 - Quiz

Wat is het bez. vnw?
Heb je mijn tas terug gegeven?

Slide 21 - Open question

Sleep het juiste bezittelijk voornaamwoord naar het juiste persoonlijk voornaamwoord.
ik
jij
hij
wij
zij (meervoud)
zijn
hun
mijn
onze
jouw

Slide 22 - Drag question

Zij kijkt ons doordringend aan.

ONS:
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 23 - Quiz

Ons idee is om een taart te bakken.

ONS:
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Vul in:

Is dit .... telefoon?
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (bez. vnw)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (pers. vnw)

Slide 25 - Quiz

Benoem het persoonlijk voornaamwoord.
Hebben jullie je boek al terug?
A
jullie
B
je
C
al
D
je boek

Slide 26 - Quiz

Hij ging met haar naar zijn ouders.

Hoe veel pers. vnw zitten erin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 27 - Quiz

Hij ging met haar naar zijn ouders.

Welke is een bezittelijk vnw?
A
hij
B
haar
C
zijn
D
zijn ouders

Slide 28 - Quiz

Vul in:

Meneer, wilt .... iets drinken?
A
u (pers. vnw)
B
uw (pers. vnw)
C
u (bez. vnw)
D
uw (bez. vnw)

Slide 29 - Quiz

Vul in:

Ja, deze telefoon is van ....
A
jou (pers. vnw)
B
jouw (pers vnw.)
C
jou (bez. vnw)
D
jouw (bez. vnw)

Slide 30 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De moeder is van mijn.
B
Het is mijn moeder.
C
Me moeder belt op.
D
Het is mij moeder.

Slide 31 - Quiz

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

me =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 32 - Quiz

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.

Jullie
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.

Mijn =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk 
voornaamwoord

wederkerend 
voornaamwoord
mezelf
jezelf 
zichzelf
mijn 
jouw
onze
verwijst naar het onderwerp
geeft bezit aan of bij wie iets hoort 
vervangt vaak een zelfstandig naamwoord
ik
hij
u
ons
Is in de zin het onderwerp, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp

Slide 35 - Drag question

Slide 36 - Slide

Wat gaat er mis bij 'Fijn dat ik jou juf mocht zijn'?

Slide 37 - Open question

Opdracht
KERN - P. 86
Opdracht 1 



Slide 38 - Slide