Les_3_periode_2

1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

haben und sein
ich
du
er/sie/es/man
wir
ihr
sie/Sie

habe
hast
hat
haben 
habt
haben

bin
bist
ist
sind
seid 
sind
haben= hebben
sein= zijn
Seite 49

Slide 16 - Slide

werden
ich
werde
du
wirst
er/sie/es
wird
wir
werden
ihr
werdet
sie/Sie
werden
ich bin
geworden

Slide 17 - Slide

1. Der Mann_____________eine gute Idee.
De man heeft een goed idee.

Slide 18 - Open question

2. Die Frau ______damit einverstanden.
De vrouw is het ermee eens.

Slide 19 - Open question

3. Es____wieder spät, heute.
Het wordt weer laat vandaag.

Slide 20 - Open question

4. Wir _______zien.
We zullen zien.

Slide 21 - Open question

5. _________ihr hier zum ersten Mal?
Zijn jullie hier voor het eerste?

Slide 22 - Open question

6. Josh_____einen schönen Wagen.
Josh heeft een mooie wagen.

Slide 23 - Open question

7. Ich ____das schon machen.
Ik zal dat even doen.

Slide 24 - Open question

8. Sie______recht!
U heeft gelijk.

Slide 25 - Open question

9. Die Polizei______schon da.
De politie is er al.

Slide 26 - Open question

10. Die Urlauber_______jetzt in Griechenland.
De vakantiegangers zijn nu in Griekenland.

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide

v.t van haben en sein

Slide 29 - Slide

werden

Slide 30 - Slide

1. Der Mann_____________eine gute Idee.
De man had een goed idee.

Slide 31 - Open question

2. Die Frau ______damit einverstanden.
De vrouw was het ermee eens.

Slide 32 - Open question

3. Es____wieder spät, heute.
Het werd weer laat vandaag.

Slide 33 - Open question

4. Wir _______es uns ansehen.
We zouden het bekijken.

Slide 34 - Open question

5. Wo_____ihr?
Waar waren jullie?

Slide 35 - Open question

6. Josh_____früher einen schönen Wagen.
Josh had vroeger een mooie wagen.

Slide 36 - Open question

7. Ich ____das können.
Ik zou dat kunnen.

Slide 37 - Open question

8. Sie______recht!
U had gelijk.

Slide 38 - Open question

9. Die Polizei______schon da.
De politie was er snel.

Slide 39 - Open question

10. Die Urlauber_______jetzt in Griechenland.
De vakantiegangers zijn nu in Griekenland.

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide