3THV - L'adverbe - het bijwoord

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

L'adverbe - het bijwoord 

Elle porte une robe rouge.
'rouge' heeft in deze zin de functie van het ...

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

Je suis allée directement à la maison.
'directement' heeft in deze zin de functie van het ...

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

4.5 het bijwoord 

Deel 1: wat is een bijwoord?

4.5 het bijwoord 

Elle porte une robe rouge.

• Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je suis allée directement à la maison.

• Het bijwoord zegt iets over andere woorden (werkwoord/bijvoeglijk naamwoord/ander bijwoord/hele zin).

4.5 het bijwoord 

Enkele voorbeelden van het bijwoord:

• J'ai très mal dormi.  (werkwoord)
• Cette robe est vraiment belle! (bijvoeglijk naamwoord)
• Tu parles vraiment bien français! (ander bijwoord)
• Heureusement, on a gagné le prix. (hele zin)

Vous pouvez parler lentement, s'il vous plait?
'lentement' zegt iets over ...

1. vous
2. pouvez
3. parler
4. s'il vous plait

Elle s'amuse vraiment bien!
'vraiment' zegt iets over ...

1. elle
2. s'amuse
3. bien

4.5 het bijwoord 

Deel 2: hoe vorm ik het bijwoord?

4.5 het bijwoord 

vrai             Elle s'amuse vraiment bien!

terrible     Mon copain est terriblement fâché.

• bijvoeglijk naamwoord dat eindigt op een klinker (a, e, i, o, u, y): voeg -ment toe

4.5 het bijwoord 

lent                    Vous pouvez parler lentement?

direct               Je suis allée directement à la maison.

heureux          Heureusement, on a gagné le prix.
aggresif          Ils ont joué aggresivement. 

• bijvoeglijk naamwoord dat eindigt op een medeklinker: 
  1) maak het woord eerst vrouwelijk, 2) voeg -ment  toe

4.5 het bijwoord 

4.5 het bijwoord

bon (goed)

mauvais (slecht)

meilleur (beter)

rapide (snel) 

long (lang, tijd)

bien

mal

mieux 

vite 

longtemps

Vul het bijwoord in.
Je trouve les maths ___ difficile. (extrême)

Vul het bijwoord in.
___, je dois sortir. (malheureux)
HOOFDLETTER

Vul het bijwoord in.
Vous vous sentez ___ ? (meilleur)

Vul het bijwoord in.
Elle descend ___ en skis. (facile)

Vul het bijwoord in.
J'ai ___ demandé le chemin. (seul)

Vul het bijwoord in.
Je me sens ___ malade. (terrible)

Vul het bijwoord in.
Ils ont joué ___. (agressif)

4.5 het bijwoord 

des questions?