Starttaal Vooraf T5 Hst. Start

Nederlands
THEMA 5     VERVOER 


Les 2 woordenschat

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Nederlands
THEMA 5     VERVOER 


Les 2 woordenschat

Slide 1 - Slide

Terugkijken                                    .
Kijk in je boek wat er is bijgeschreven. 

Begrijp je het?              nee --> vragen.





Slide 2 - Slide

de brander
de luchtballon
de lucht
de mand
de ballon

Slide 3 - Slide

Start!                                            .
het vervoersmiddel

 iets  waarmee je kunt reizen


Slide 4 - Slide

Welke dingen 
zie je die 
te maken 
hebben
met vervoer?


Schrijf de woorden op.
Gebruik 
het juiste lidwoord. (de/het/een)

Slide 5 - Mind map

Doel                                             .
- Ik ken de betekenis van de themawoorden over vervoer.





Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Wat gaan we doen?
1. Start thema 'vervoer'.

2. opdrachten maken.

3. evalueren.

Slide 8 - Slide

het ongeluk
de machinist
de file
het openbaar vervoer
het verkeer

Slide 9 - Drag question

Slide 10 - Slide

Start!                                               .

Wat heeft te maken met vervoer?
Schrijf 9 dingen op.





OPDRACHT 1:

Slide 11 - Slide

Start!                                               .

Wat heeft te maken met vervoer?
Schrijf 9 dingen op.


Klaar?
Maak een paar volledige zinnen


OPDRACHT 1:
Hoofdletter(s)
- Punt

Slide 12 - Slide

Start!                                               .
Maak een woordweb.

- Kies een woord uit de vorige opdracht.
- Schrijf dit woord in het midden.
-Schrijf vier woorden op die hierbij horen.

Klaar? Verzin een paar extra woorden.

OPDRACHT 1C:

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Start!                                               .
Kies voor elke persoon het juiste vervoersmiddel.


het vervoersmiddel 
=
waarmee je kunt rijden of reizen.


OPDRACHT 2:

Slide 15 - Slide

1. Lees wat alle personen zeggen.

2. Welk vervoersmiddel 
    kan hij/zij het beste gebruiken?

3. Trek een lijn naar elkaar.
OPDRACHT 2:
__________________

Slide 16 - Slide

4. Geef antwoord op de vragen
    op blz. 12 en 13.

    Leg ook steeds uit waarom.
     
OPDRACHT 2:
__________________

Slide 17 - Slide

Start!                                               .
Maak opdracht 2



Klaar? maak opdracht 3
Lees de leerdoelen van dit thema en geeft antwoord op de vragen
OPDRACHT 2:

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Aan het werk                              .
OPDRACHT:
Maak een woordweb op blz. 10.

timer
20:00
- Kies één woord uit de vorige opdracht.
- Schrijf dit woord in het midden.
- Schrijf vier woorden op die hierbij horen.

Klaar? Maak opdracht 2.

Slide 20 - Slide

Voorkennis activeren
Even kijken hoeveel woorden je al kent.

Je krijgt opdrachten.
Doel is om te checken wat je al weet.

Slide 21 - Slide

Het bewijs dat je betaald hebt om regelmatig ergens gebruik van te maken.
De vaste tijd waarop treinen, trams of bussen rijden.
Als je door omstandigheden later aankomt dan normaal.
De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer.
Iets (een middel) waarmee je je verplaatst.
het abonnement
de dienstregeling
de vertraging
de spits
het vervoermiddel

Slide 22 - Drag question

Opdracht 2, 3, 4
  • Luister naar de uitleg
  • Maak de opdrachten
  • Klaar? --> weektaak Junior Einstein

Slide 23 - Slide

Bespreken                                   .
We bespreken een paar antwoorden
die jullie hebben gegeven bij opdracht 2.



Slide 24 - Slide

We bespreken een paar woorden
en zinnen die jullie hebben
gemaakt bij opdracht 4 en 5.

Slide 25 - Slide

Evalueren                                     .
Doel:

- Ik ken de betekenis van de themawoorden over vervoer.







Slide 26 - Slide